30 SEPTEMBER 2005. - Koninklijk besluit tot aanwijzing van de overtredingen per graad van de algemene reglementen genomen ter uitvoering van de wet betreffende de politie over het wegverkeer.
[BS 09.11.2005]
Hoofdstuk III. Overtredingen van de 3e graad
Artikel 3
De overtredingen op de hierna vermelde bepalingen zijn overtredingen van de derde graad in de zin van artikel 29 § 1, tweede lid, van dezelfde wet :
BEPALINGEN | ARTIKELEN | |
In het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg: | ||
1° | De weggebruikers moeten onmiddellijk gevolg geven aan de bevelen van de bevoegde personen. | 4.1 |
2° | Elke bestuurder van een stilstaand of geparkeerd voertuig moet dit verplaatsen zodra hij daartoe door een bevoegd persoon aangemaand wordt. | 4.4, lid 1 |
3° | Wanneer de openbare weg twee of drie rijbanen omvat die duidelijk van elkaar gescheiden zijn, inzonderheid door een effen grond, een niet voor voertuigen toegankelijke ruimte, een verschil in niveau, mogen de bestuurders de ten opzichte van hun rijrichting links gelegen rijbaan niet volgen, behoudens plaatselijke reglementering. | 9.2 |
3°/1 | Het is verboden op de pechstrook te rijden behalve:
|
9.7, 1°, 2° en 3° |
4° | Het kruisen geschiedt rechts. | 15.1 |
5° | De bestuurder moet bij het kruisen een voldoende zijdelingse afstand laten en, zo nodig, naar rechts uitwijken. De bestuurder, waarvan het doorrijden belemmerd wordt door een hindernis of door de aanwezigheid van andere weggebruikers, moet vertragen en, zo nodig, stoppen om de tegemoetkomende weggebruikers doorgang te verlenen. |
15.2 |
6° | Wanneer het kruisen of het inhalen wegens de breedte van de rijbaan niet gemakkelijk kan uitgevoerd worden, mag de bestuurder de gelijkgrondse berm volgen, op voorwaarde dat hij de weggebruikers die zich daar bevinden, niet in gevaar brengt. | 15.3 en 16.5 |
7° | Het kruisen van spoorvoertuigen die de rijbaan volgen, mag links geschieden, wanneer het rechts niet kan wegens de engte van de doorgang of de aanwezigheid van een stilstaand of geparkeerd voertuig of enige andere vaste hindernis en op voorwaarde dat de tegemoetkomende weggebruikers niet gehinderd of in gevaar gebracht worden. | 15.4 |
8° | Elke bestuurder die op het punt staat links ingehaald te worden, moet zo ver mogelijk naar rechts uitwijken en mag zijn snelheid niet opvoeren. | 16.7 |
9° | Links inhalen is verboden wanneer de bestuurder de tegemoetkomende weggebruikers niet van ver genoeg kan opmerken om het inhalen zonder gevaar voor ongevallen uit te voeren. | 17.1 |
10° | Het links inhalen van een gespan, van een tweewielig motorvoertuig of van een voertuig met meer dan twee wielen is verboden :
|
17.2.1°, 4° en 5° |
11° | Wanneer de bestuurder overeenkomstig artikel 19.2.2°, tweede zin van het besluit zich bij het afslaan naar links mag begeven, moet hij zich vooraf ervan vergewissen dat geen achterligger reeds begonnen is in te halen; bovendien mag hij de andere bestuurders die op normale wijze rijden op de openbare weg die hij gaat verlaten, niet in gevaar brengen. | 19.2.2°, lid 3 |
12° | De bestuurder die naar links afslaat moet voorrang verlenen aan de tegenliggers op de rijbaan die hij gaat verlaten. | 19.3.3° |
13° | De bestuurder die van richting verandert moet voorrang verlenen aan de bestuurders en aan de voetgangers die de andere delen van dezelfde openbare weg volgen. | 19.4 |
14° | De bestuurder die van richting verandert moet voorrang verlenen aan de voetgangers die de rijbaan oversteken die hij gaat oprijden. | 19.5 |
15° | Binnen de woonerven en de erven mogen de bestuurders de voetgangers niet in gevaar brengen en ze niet hinderen; zo nodig moeten zij stoppen. Zij moeten bovendien dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen. | 22bis, lid 1, 2°, eerste en tweede zin |
16° | De gebruikers van de wegen of delen van wegen voorbehouden voor voetgangers, fietsers ruiters en bestuurders van speed pedelecs mogen elkaar niet in gevaar brengen en niet hinderen. Zij moeten dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen en ze mogen het verkeer niet nodeloos belemmeren. | 22quinquies 2, lid 1 |
16°/1 | De gebruikers van de wegen voorbehouden voor landbouwvoertuigen, voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs mogen elkaar niet in gevaar brengen en niet hinderen. | 22octies 2, tweede lid |
17° | De bestuurders die in de voetgangerszones rijden, moeten stapvoets rijden; ze moeten de doorgang vrij laten voor de voetgangers en zo nodig stoppen. Ze mogen de voetgangers niet in gevaar brengen en niet hinderen. | 22sexies 2, lid 2 |
18° | De bestuurders die in de speelstraten rijden, moeten dit stapvoets doen; ze moeten de doorgang vrij laten voor de voetgangers die spelen, hen voorrang verlenen en er zo nodig voor stoppen. Fietsers moeten zonodig afstappen. De bestuurders mogen de voetgangers die spelen niet in gevaar brengen en niet hinderen. Ze moeten bovendien dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen. | 22septies 2 |
19° | Het niet gebruiken van de dim- of grootlichten vooraan en de rode lichten achteraan voor motorvoertuigen tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter. | 30.1. |
Het niet gebruiken van de twee witte lichten vooraan en de rode lichten achteraan voor aanhangwagens die met deze lichten moeten uitgerust zijn, tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter. | 30.3.2°, eerste lid | |
20° | Tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter moeten, buiten de lichten voorgeschreven in artikel 30.1. of 30.3. van het besluit, bij voertuigen die meer dan 2,50 meter breed zijn de omtreklichten worden gebruikt. Deze lichten worden vooraan, achteraan, aan weerszijden en, in voorkomend geval, aan de uiterste zijdelingse uitstekken van het voertuig geplaatst. |
30.4 |
20°/1 | In auto's die aan het verkeer deelnemen, moeten kinderen van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm vervoerd worden in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem. | 35.1.1, lid 2 |
Op de zitplaatsen die niet zijn uitgerust met een veiligheidsgordel worden geen kinderen vervoerd van minder dan 3 jaar. Op de zitplaatsen voorin die niet zijn uitgerust met een veiligheidsgordel worden geen kinderen vervoerd van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm. | 35.1.1, lid 3 | |
In taxi`s waarin geen kinderbeveiligingssysteem aanwezig is, worden kinderen van minder dan 18 jaar en die kleiner zijn dan 135 cm op een andere zitplaats dan een van de zitplaatsen voorin in het voertuig vervoerd. | 35.1.1, lid 4, tweede zin | |
Kinderen van minder dan 18 jaar worden niet in een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem op een passagierszitplaats met een voorairbag vervoerd, tenzij deze airbag is uitgeschakeld of automatisch op toereikende wijze wordt uitgeschakeld. | 35.1.1, lid 5 | |
In motorvoertuigen die aan het verkeer deelnemen, andere dan auto's, moeten de kinderen van minder dan 3 jaar vervoerd worden in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem. Kinderen van 3 jaar of meer en minder dan 8 jaar moeten worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem, of de veiligheidsgordel dragen. | 35.1.1, lid 6 | |
Op een tweewielige bromfiets of een motorfiets met een maximale cilinderinhoud van 125 cm3, moeten kinderen van drie jaar of meer en minder dan acht jaar worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem. | 35.1.1, lid 7 | |
Kinderen onder de drie jaar mogen niet worden vervoerd op een tweewielige bromfiets of op een motorfiets; kinderen van drie jaar of meer en minder dan acht jaar mogen niet worden vervoerd op een motorfiets met een cilinderinhoud van meer dan 125 cm3. | 35.1.1, lid 8 | |
Op een motorfiets met zijspanwagen moeten kinderen van minder dan acht jaar worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem dat geplaatst is in de zijspanwagen van de motorfiets. | 35.1.1, lid 9 | |
In voertuigen bestemd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en in voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 3,5 ton, wanneer het na installatie van twee kinderbeveiligingssystemen niet mogelijk is nog een derde kinderbeveiligingssysteem te installeren en deze beveiligingssystemen in gebruik zijn, mag op de andere zitplaatsen dan de zitplaatsen voorin in het voertuig een derde kind van 3 jaar of ouder en kleiner dan 135 cm worden vervoerd, indien het de veiligheidsgordel draagt. | 35.1.2, lid 1 | |
In geval van incidenteel vervoer over korte afstand, in voertuigen bestemd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en in voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 3,5 ton waarin geen of een onvoldoend aantal kinderbeveiligingssystemen beschikbaar is, mogen op de andere zitplaatsen dan de zitplaatsen voorin in het voertuig, kinderen van 3 jaar of ouder en kleiner dan 135 cm worden vervoerd, indien zij de veiligheidsgordel dragen. Dit geldt niet met betrekking tot kinderen waarvan een ouder het voertuig bestuurt. | 35.1.2, lid 2 | |
Het kinderbeveiligingssysteem wordt gebruikt op een wijze die de beschermende werking ervan niet negatief beïnvloedt of kan beïnvloeden. | 35.1.3 | |
21° | Zodra het speciaal geluidstoestel het naderen van een prioritair voertuig aankondigt, moet elke weggebruiker onmiddellijk de doorgang vrijmaken en voorrang verlenen; zo nodig moet hij stoppen. | 38 |
22° | De bestuurders moeten dubbel voorzichtig zijn bij het naderen van een voertuig, gesignaleerd zoals bepaald in artikel 39bis1 van het besluit. Zij moeten bovendien hun snelheid aanzienlijk matigen en zo nodig stoppen wanneer de bestuurder van het aldus gesignaleerde voertuig al de richtingaanwijzers doet werken en hiermee beduidt dat de kinderen gaan in- of uitstappen.
|
39bis 2 |
23° | De bestuurder mag de voetgangers niet in gevaar brengen die :
|
40.1 |
24° | De bestuurder moet zijn snelheid matigen wanneer hij rijdt langs een autocar, een autobus, een trolleybus, een minibus of een spoorvoertuig die stilstaan om reizigers te laten in- of uitstappen. | 40.3.1 |
25° | Bij afwezigheid van een vluchtheuvel aan de halteplaats van een voertuig voor gemeenschappelijk vervoer, moet de bestuurder die rijdt langs de kant waar de reizigers in- of uitstappen, dezen de gelegenheid laten in alle veiligheid het voertuig, het trottoir, het deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers door het verkeersbord D9 of de berm te bereiken. Daartoe moet hij stoppen om het in- en uitstappen mogelijk te maken en hij mag slechts opnieuw vertrekken met matige snelheid. | 40.3.2 |
26° | Op plaatsen waar het verkeer geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, moet de bestuurder, zelfs wanneer het verkeer in zijn rijrichting is opengesteld, de voetgangers die zich regelmatig op de rijbaan hebben begeven, de gelegenheid laten het oversteken met een normale gang te beëindigen. Bovendien, zo er op die plaatsen een oversteekplaats voor voetgangers is, moet de bestuurder in ieder geval stoppen vóór de oversteekplaats voor voetgangers wanneer het verkeer in zijn rijrichting gesloten is. |
40.4.1 |
27° | Op plaatsen waar het verkeer niet geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, mag de bestuurder een oversteekplaats voor voetgangers slechts met matige snelheid naderen. Hij moet voorrang verlenen aan de voetgangers die er zich op bevinden of op het punt staan zich erop te begeven. | 40.4.2 |
28° | Het is de weggebruikers verboden te breken door een groep kinderen, scholieren, personen met een handicap of bejaarden :
|
40bis 1 |
29° | De weggebruikers moeten de aanwijzingen opvolgen die ter beveiliging van het oversteken van kinderen, scholieren, personen met een handicap of bejaarden door daartoe gemachtigde opzichters worden gegeven. | 40bis 2 |
30° | De bestuurder van een auto of van een motorfiets mag een fietser of bestuurder van een tweewielige bromfiets die zich op de openbare weg bevindt onder de in dit reglement voorziene voorwaarden niet in gevaar brengen. Hij moet dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van fietsende kinderen en bejaarden. Hij moet een zijdelingse afstand van ten minst één meter laten tussen zijn voertuig en de fietser of bestuurder van een tweewielige bromfiets. Hij mag een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen slechts met matige snelheid naderen teneinde de weggebruikers die er zich op bevinden, niet in gevaar te brengen en ze niet te hinderen wanneer zij het oversteken van de rijbaan met normale snelheid beëindigen. Zo nodig moet hij stoppen om ze te laten doorrijden. |
40ter, lid 1 tot 4 |
31° | Het is de weggebruikers verboden te breken :
|
41.1 |
32° | Bij het naderen van een groep renners die aan een wielerwedstrijd deelnemen, moet elke bestuurder onmiddellijk uitwijken en stoppen. | 41.2 |
33° | De weggebruikers moeten de aanwijzingen opvolgen die gegeven worden :
|
41.3.1 |
33°/1 | Het aantal inzittenden van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm van een auto mag niet meer bedragen dan de som van het aantal plaatsen dat is uitgerust met een veiligheidsgordel of een goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem en van het aantal plaatsen die daarmee niet behoeven te zijn uitgerust. | 44.1, lid 3 |
De plaatsen uitgerust met kinderbeveiligingssystemen moeten door inzittenden van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm bij voorrang worden ingenomen. | 44.1, lid 4 | |
34° | Voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren in de zin van het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.) en zijn bijlagen, ondertekend te Genève op 30 september 1957 en goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1960, en die krachtens dat Verdrag of krachtens verordeningsbepalingen van intern recht voorzien moeten zijn van een oranje bord, moeten, behalve in geval van noodzaak, de autosnelwegen volgen. | 48bis 1 |
35° | De toegang tot de openbare wegen of delen van openbare wegen, voorzien van de verkeersborden C24a, b, of c is verboden aan de bestuurders van voertuigen die de gevaarlijke goederen vervoeren welke, door de voor vervoer van gevaarlijke goederen bevoegde Ministers zijn bepaald.
|
48bis 2 |
36° | Het rood licht negeren. Rood licht betekent dat het verboden is de stopstreep of, zo er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf, voorbij te rijden. | 61.1.1° en 62ter, lid 2, 1° |
37° | Wanneer één of meer bijkomende lichten in de vorm van één of meer groene pijlen tegelijk met een rood licht branden, betekenen de pijlen dat alleen in de richtingen die door de pijlen worden aangeduid mag voortgereden worden, op voorwaarde dat voorrang verleend wordt aan de bestuurders die op regelmatige wijze uit andere richtingen komen en aan de voetgangers. | 61.1.5° en 62ter, lid 2, 4° en 5° |
38° | Het rode licht dat de vorm heeft van een kruis geplaatst boven de rijstroken of delen van de openbare weg, betekent verboden richting op de rijstrook of het deel van de openbare weg, behalve in de gevallen bedoeld in artikel 9.7 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg. | 62bis 1° |
39° | Het verkeersbord C1 niet in acht nemen.
|
5 en 68.3 (verkeersbord C1) |
39/1° | Het verkeersbord C21 niet in acht nemen.
|
5 en 68.3 (verkeersbord C21) |
40° | Het verkeersbord C24a niet in acht nemen.
|
5 en 68.3 (verkeersbord C24a) |
41° | Het verkeersbord C24b niet in acht nemen.
|
5 en 68.3 (verkeersbord C24b) |
42° | Het verkeersbord C24c niet in acht nemen.
|
5 en 68.3 (verkeersbord C24c) |
43° | Het verkeersbord C35 niet in acht nemen.
|
5 en 68.3 (verkeersbord C35) |
44° | Het verkeersbord C39 niet in acht nemen.
|
5 en 68.3 (verkeersbord C39) |
45° | Een doorlopende streep betekent dat het iedere bestuurder verboden is deze te overschrijden. Bovendien is het verboden links van een doorlopende streep te rijden wanneer deze de twee rijrichtingen scheidt. |
72.2 |
46° | Het overschrijden van de oranje doorlopende streep of de doorlopende streep gevormd door oranje spijkers op korte en regelmatige afstanden van elkaar geplaatst. | 73.1 en 73.2 |
47° | Het ladingzekeringssysteem moet de krachten kunnen weerstaan die worden uitgeoefend wanneer het voertuig van groep C de volgende versnellingen ondergaat :
1° vertraging van 0,8 g in voorwaartse richting; De samenstellende onderdelen van een ladingzekeringssysteem van een voertuig van groep C : 1° moeten correct functioneren; Het ladingzekeringssysteem kan opgebouwd zijn uit enkelvoudige of gecombineerde toepassing van ladingzekeringssystemen. |
45bis.4 |
48° | De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading aan een voertuig van groep C vast te maken, moet zelf zodanig worden gezekerd dat ze niet kan ontgrendeld raken of loskomen. De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading in of op een voertuig van groep C vast te zetten, moet : 1° ontworpen en vervaardigd zijn voor de doeleinden waarvoor ze wordt gebruikt; en |
45bis.5 |
49° | Het is verboden kinderbeveiligingssystemen te gebruiken die niet beantwoorden aan de vanaf 1 september 2006 van toepassing zijnde normen. | 85.3, lid 1 |
47° |
Als de primaire verpakking of laadeenheid van een goed beschadigd is of niet voldoende stevig is voor een veilig transport van de goederen, moet de verpakker en/of verlader de goederen bijkomend omhullen met een transportverpakking die onbeschadigd en stevig genoeg is om een afdoende ladingzekering mogelijk te maken. De verlader bezorgt de vervoerder waarop hij een beroep doet vooraf schriftelijk alle informatie die de vervoerder nodig acht om de goederen te stouwen. Die informatie bestaat minstens uit: 1° de aard van de laadeenheid; Als de verlader de vervoerder de opdracht geeft om containers of wissellaadbakken te vervoeren, verstrekt de verlader aan de vervoerder een verklaring waarin het gewicht van de vervoerde containers of wissellaadbakken wordt vermeld. De vervoerder verschaft toegang tot alle ter zake doende documentatie van de verlader aan de bevoegde personen in het kader van een controle. Tenzij op voorhand en schriftelijk anders wordt overeengekomen moet aan al de volgende voorwaarden voldaan zijn: 1° de vervoerder voldoet aan de volgende voorwaarden: a) hij voorziet een voertuig dat geschikt is voor de lading waarvoor hij is gecontracteerd; 2° de verpakker voldoet aan de volgende voorwaarden: a) hij beschrijft de goederen. Die beschrijving bevat minstens de informatie, vermeld in het derde lid; 3° de verlader voldoet aan de volgende voorwaarden: a) hij staat in voor de verdeling van de lading over de laadvloer; 4° de verzender voorziet in alle nodige documenten, met daarin minstens: a) een correcte beschrijving van de goederen; |
45bis, § 3 |
47°/1 |
Het ladingzekeringssysteem moet de krachten kunnen weerstaan die worden uitgeoefend als het voertuig de volgende versnellingen of vertragingen ondergaat: 1° 0,8 g in voorwaartse richting; Als een samenstellend onderdeel van een ladingzekeringssysteem onderworpen wordt aan een kracht als vermeld in het eerste lid, mag de erop uitgeoefende drukkracht de maximale nominale last van dat onderdeel niet overschrijden. De samenstellende onderdelen van een ladingzekeringssysteem van een voertuig voldoen aan al de volgende voorwaarden: 1° ze moeten correct functioneren; Het ladingzekeringssysteem dat wordt gebruikt om een lading in of op een voertuig te omsluiten, vast te zetten of tegen te houden, moet geschikt zijn voor de afmetingen, de vorm, de stevigheid en de kenmerken van de lading. Het ladingzekeringssysteem kan opgebouwd zijn uit een enkelvoudige of gecombineerde toepassing van ladingzekeringssystemen. Het omvallen of het kantelen van de lading wordt voorkomen. Voor het vastzetten van de lading wordt gebruikgemaakt van een of meer van de volgende bevestigingsmethodes: 1° opsluiten; |
45bis, § 4 |
48° |
De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading aan een voertuig vast te maken, wordt zelf zodanig gezekerd dat ze niet ontgrendeld kan raken of kan loskomen. De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading in of op een voertuig vast te zetten, moet voldoen aan al de volgende voorwaarden: 1° ze is ontworpen en vervaardigd voor de doeleinden waarvoor ze wordt gebruikt; |
45bis, § 5 |
48°/1 |
Voor een lading die op een voertuig omsloten, vastgezet of gestouwd wordt in overeenstemming met de richtsnoeren voor Europese beste praktijken over het zekeren van lading voor vervoer over de weg, geldt dat het ladingzekeringssysteem voldoet aan de eisen, vermeld in paragraaf 4, eerste lid. De zekeringsmethoden en -middelen zijn in overeenstemming met de meest recente versie van de onderstaande normen: |
45bis, § 6 |
Norm | Onderwerp |
EN 12195-1 | Berekening van de sjorkrachten |
EN 12640 | Sjorpunten |
EN 12642 | Sterkte van de structuur van de laadvloer |
EN 12195-2 | Sjorbanden gemaakt van kunstvezels |
EN 12195-3 | Sjorkettingen |
EN 12195-4 | Sjorstaalkabels |
ISO 1161, ISO 1496 | ISO-container |
EN 283 | Wissellaadbakken |
EN 12641 | Dekzeilen |
EUMOS 40511 | Palen – Rongen |
EUMOS 40509 | Vervoer - Verpakking |