Dit reglement treedt in voege op 1 september 2026 en vervangt dan het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg. De meeste verkeersborden uit dat laatste reglement blijven evenwel geldig tot 1 januari 2045. Zie deze pagina voor meer informatie.
Dit reglement wordt aangevuld met drie regeringsbesluiten, één voor elke regio. Die van het Vlaams Gewest is reeds gepubliceerd: Besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2024 tot vaststelling van het Vlaams verkeersreglement.

Hoofdstuk 1. – Inleidende bepalingen.

Afdeling 1. – Toepassingsgebied.

Artikel 1. – Toepassingsgebied.

Deze code geldt voor het verkeer op de openbare weg en het gebruik ervan.

Spoorvoertuigen die van de openbare weg gebruik maken, vallen niet onder de toepassing van deze code.

Afdeling 2. – Definities.

Art. 2. – Definities.

Voor de toepassing van deze code wordt verstaan onder:

I – Openbare weg:

1. Rijbaan: het deel van de openbare weg dat voor het voertuigenverkeer in het algemeen is ingericht.

2. Rijstrook: elk deel van een rijbaan die in haar langsrichting verdeeld is door één of meer witte doorlopende of onderbroken strepen.

3. Middenrijbaan: deel van de openbare weg afgebakend door de wegmarkeringen bedoeld in artikel 73, § 2, die aan beide kanten de denkbeeldige rand van de rijbaan aanduiden.

4. Pechstrook: op een autosnelweg of een autoweg, de strook gelegen rechts van de rijbaan, de busbaan of de spitsstrook.

5. Parkeerstrook: op een andere openbare weg dan een autosnelweg of autoweg, de strook gelegen langs de rijbaan die is afgebakend door de witte doorlopende streep bedoeld in artikel 73, § 2 die de denkbeeldige rand van de rijbaan aanduidt.

6. Zijdelingse strook: de strook gelegen langs de middenrijbaan. De zijdelingse strook maakt geen deel uit van de rijbaan.

7. Fietspad: het deel van de openbare weg gesignaleerd door het verkeersbord D7 of door de wegmarkeringen bedoeld in artikel 75.

Het fietspad maakt geen deel uit van de rijbaan.

8. Trottoir: het deel van de openbare weg, al dan niet verhoogd aangelegd ten opzichte van de rijbaan, voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, het trottoir is verhard en te onderscheiden van de andere gedeelten van de openbare weg.

9. Verhoogde inrichting: een verhoogde aanleg die dwars op de openbare weg is aangebracht en die bestemd is om de snelheid te matigen.

10. Kruispunt: de plaats waar twee of meer openbare wegen samenkomen. De plaats waar een oprit aansluit op de hoofdweg van een autosnelweg wordt beschouwd als een kruispunt.

11. Gelijkgrondse berm: het deel van de openbare weg, onderscheiden van het trottoir, de zijdelingse strook, het voorbehouden of verplichte deel van de openbare weg, het verplicht of niet verplicht fietspad , de parkeerstrook, de busbaan, de rijbaan, de vluchthaven en de pechstrook. Deze berm bevindt zich op hetzelfde hoogteniveau als de rijbaan.

12. Verhoogde berm: het deel van de openbare weg, onderscheiden van het trottoir, de zijdelingse strook, het voorbehouden of verplichte deel van de openbare weg, het verplicht of niet verplicht fietspad en de parkeerstrook, de busbaan, de rijbaan, de vluchthaven en de pechstrook. Deze berm bevindt zich op een hoger niveau dan de rijbaan.

13. Middenberm: het deel van de openbare weg, onderscheiden van het trottoir, de gelijkgrondse berm, de verhoogde berm, de zijdelingse strook, het voorbehouden of verplichte deel van de openbare weg, het verplicht of niet verplicht fietspad, de parkeerstrook, de busbaan, de rijbaan, de vluchthaven en de pechstrook. Deze berm in de lengterichting is een materiële scheiding van de rijbaan.

14. Pad: een smalle openbare weg die alleen het verkeer toelaat van voetgangers en van voertuigen die geen bredere dan de voor voetgangers vereiste ruimte nodig hebben.

15. Aardeweg: een openbare weg die breder is dan een pad en die niet voor het voertuigenverkeer in het algemeen is ingericht. Deze verliest zijn hoedanigheid niet zo hij enkel bij zijn aansluiting met een andere openbare weg het uitzicht van een rijbaan heeft.

16. Plein: elke open ruimte, waarop één of meerdere openbare wegen uitkomen.

Het plein is een openbare weg onderscheiden van die welke er op uitkomen.

17. Overweg: de gehele of gedeeltelijke kruising van de openbare weg door een of meer buiten de openbare weg aangelegde sporen.

18. Verkeersgeleider: een inrichting die op de rijbaan is aangebracht en die bestemd is om het voertuigenverkeer te kanaliseren; de verkeersgeleider bestaat uit een wegmarkering bedoeld in artikel 77, § 4, ofwel uit een verhoging op de rijbaan, ofwel uit beide elementen samen.

II – Gebruikers van de openbare weg en voertuigen:

19. Voetganger: een persoon die zich te voet verplaatst of die een voertuig aan de hand leidt met een breedte van maximum 1 m.

20. Bestuurder: een persoon die:

1° een voertuig bestuurt of een voertuig met een breedte van meer dan 1 m aan de hand leidt;

2° trek-, last- en rijdieren of vee, afzonderlijk of in kudde, geleidt of bewaakt.

21. Voertuig: elk middel van vervoer te land, alsmede alle verrijdbaar landbouw- of bedrijfsmaterieel.

22. Voortbewegingstoestel:

1° ofwel een niet-gemotoriseerd voortbewegingstoestel, dit wil zeggen elk voertuig dat niet beantwoordt aan de definitie van een rijwiel, dat door de gebruiker of de gebruikers door middel van spierkracht wordt voortbewogen en niet met een motor is uitgerust, onder meer:

a) handbewogen rolstoelen;

b) rolschaatsen;

c) rollers;

d) steps;

e) skateboards;

f) éénwielers;

2° ofwel een gemotoriseerd voortbewegingstoestel, dit wil zeggen elk voertuig met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van 25 km/u, onder meer:

a) gemotoriseerde steps;

b) elektrische rolstoelen;

c) elektrische rolwagens voor personen met een verminderde mobiliteit;

d) zelf balancerende elektrische toestellen;

3° de gebruikers van niet-gemotoriseerde voortbewegingstoestellen waarmee niet sneller dan stapvoets wordt gereden, worden gelijkgesteld met voetgangers.

De gebruikers van niet-gemotoriseerde voortbewegingstoestellen waarmee sneller dan stapvoets wordt gereden, worden gelijkgesteld met fietsers;

4° De gebruikers van gemotoriseerde voortbewegingstoestellen worden gelijkgesteld met fietsers.

Echter, de personen met een verminderde mobiliteit die gemotoriseerde voortbewegingstoestellen gebruiken en waarmee niet sneller dan stapvoets wordt gereden, worden gelijkgesteld met voetgangers;

5° de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen worden niet gelijkgesteld met motorvoertuigen.

23. Rijwiel:

1° elk voertuig met twee of meer wielen, dat wordt voortbewogen door middel van pedalen of van handpedalen door één of meer van de gebruikers en niet met een motor is uitgerust, zoals een fiets, een ligfiets, een velomobiel, een driewieler of een vierwieler. Een ligfiets is een rijwiel met een bestuurder in bijna liggende positie en een velomobiel is een ligfiets met een carrosserie.

De bevestiging van een elektrische hulpmotor met een nominaal continu vermogen van maximaal 0,25 kW, waarvan de aandrijfkracht geleidelijk vermindert en tenslotte wordt onderbroken wanneer het voertuig een snelheid van 25 km/u bereikt, of eerder, indien de bestuurder ophoudt met trappen, brengt geen wijziging in de classificatie als rijwiel;

2° elk twee-, drie- of vierwielig voertuig met pedalen, uitgerust met een hulpaandrijving met als hoofddoel trapondersteuning waarvan de aandrijfkracht wordt onderbroken bij een voertuigsnelheid van maximum 25 km/u.

De cilinderinhoud van een motor met inwendige verbranding bedraagt ten hoogste 50 cm³ en het netto-maximumvermogen 1 kW. Voor een elektrische motor bedraagt het nominaal continu maximumvermogen ten hoogste 1 kW;

3° Drie- en vierwielers die een breedte hebben van maximum 1 m worden gelijkgesteld met fietsen;

4° Bevestiging van een aanhangwagen aan een rijwiel brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.

24. Motorvoertuig: elk voertuig uitgerust met een motor, bestemd om op eigen kracht te rijden.

25. Bromfiets:

1° ofwel een bromfiets klasse A, dit wil zeggen elk twee- of driewielig voertuig uitgerust met een motor met inwendige verbranding waarvan de cilinderinhoud ten hoogste 50 cm³ bedraagt met een nettomaximumvermogen van ten hoogste 4 kW, of met een elektrische motor met een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van 25 km/u, met uitsluiting van de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen;

2° ofwel een bromfiets klasse B, dit wil zeggen:

a) elk tweewielig voertuig, met uitsluiting van de bromfietsen klasse A en van de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km/u en met de volgende kenmerken:

- een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm³ met een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een motor met inwendige verbranding betreft, of

- een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft;

b) elk drie- of vierwielig voertuig, met uitsluiting van de bromfietsen klasse A, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km/u en met de volgende kenmerken:

- een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm³ met een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een motor met elektrische ontsteking betreft, of

- een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een motor met compressieontsteking betreft, of

- een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft.

Voor vierwielige bromfietsen met een gesloten bestuurders- en passagiersruimte die maximaal van drie zijden toegankelijk is, bedraagt het netto-maximumvermogen of het nominaal continu maximumvermogen ten hoogste 6 kW;

3° ofwel een speedpedelec of bromfiets klasse P, dit wil zeggen elk tweewielig voertuig met pedalen, met uitsluiting van de gemotoriseerde rijwielen, met een hulpaandrijving met als hoofddoel trapondersteuning waarvan de aandrijfkracht wordt onderbroken bij een voertuigsnelheid van maximum 45 km/u, en met de volgende kenmerken:

- een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm³ met een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een motor met inwendige verbranding betreft;

- een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft.

De maximale massa in rijklare toestand is beperkt tot 270 kg voor de driewielige bromfietsen en tot 425 kg voor de vierwielige bromfietsen; voor de elektrische voertuigen geldt die massa evenwel zonder de batterijen.

Drie- en vierwielige bromfietsen zijn uitgerust met maximaal twee zitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats.

De driewielige bromfiets met twee wielen die op dezelfde as zijn gemonteerd en waarvan de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 0,46 m, wordt beschouwd als bromfiets met twee wielen.

Bevestiging van een aanhangwagen aan een bromfiets brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.

26. Motorfiets: elk tweewielig motorvoertuig met of zonder zijspanwagen en dat niet beantwoordt aan de bepaling van het gemotoriseerd voortbewegingstoestel of van de bromfiets.

Bevestiging van een aanhangwagen aan een motorfiets brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.

27. Driewieler met motor: elk driewielig motorvoertuig dat niet beantwoordt aan de bepaling van het gemotoriseerd voortbewegingstoestel of van de bromfiets en waarvan de maximale massa in rijklare toestand niet meer dan 1.000 kg bedraagt.

De driewielers met motor met twee wielen die op dezelfde as zijn gemonteerd en waarvan de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 0,46 m worden gelijkgesteld met motorfietsen.

Bevestiging van een aanhangwagen aan een driewieler met motor brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.

De bestuurders van driewielers met motor, uitgezonderd deze bedoeld in het tweede lid, worden gelijkgesteld met bestuurders van auto's.

28. Vierwieler met motor: elk vierwielig motorvoertuig dat niet beantwoordt aan de bepaling van het gemotoriseerd voortbewegingstoestel of van de bromfiets, met een massa in rijklare toestand van ten hoogste 450 kg of 600 kg voor voertuigen gebruikt voor het goederenvervoer. Voor de elektrische voertuigen geldt die massa zonder de batterijen.

Bevestiging van een aanhangwagen aan een vierwieler met motor brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.

De bestuurders van vierwielers met motor worden gelijkgesteld met bestuurders van auto's.

29. Auto: elk motorvoertuig, dat niet beantwoordt aan de bepaling van het gemotoriseerd voortbewegingstoestel, van de bromfiets, van de motorfiets en van de drie- en van de vierwieler met motor.

30. Personenauto: elke auto ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht plaatsen, zonder die van de bestuurder.

31. Auto voor dubbelgebruik: elke auto ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen en goederen met ten hoogste acht plaatsen, zonder die van de bestuurder.

32. Minibus: elke auto ontworpen en gebouwd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht plaatsen, zonder die van de bestuurder, en die voorzien is van een koetswerk van hetzelfde type als dat van bestelwagens of autobussen.

33. Kampeerwagen: elke auto met tenminste vier wielen, ontworpen en gebouwd voor het vervoer van passagiers, waarvan de constructie een woonaccommodatie omvat die ten minste bestaat uit de volgende uitrustingen:

1° zitplaatsen en een tafel;

2° slaapaccommodatie die al of niet met behulp van de zitplaatsen kan worden gecreëerd;

3° kookgelegenheid;

4° en opbergfaciliteiten.

Deze uitrusting moet vast zijn bevestigd; de tafel mag echter zodanig zijn ontworpen dat zij gemakkelijk opklapbaar is.

34. Bestelwagen: elke auto ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen waarvan de maximale toegelaten massa 3.500 kg niet overschrijdt.

35. Autobus: elke auto ontworpen en gebouwd voor het vervoer van zittende en staande passagiers met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.

36. Autocar: elke auto ontworpen en gebouwd voor het vervoer van uitsluitend zittende passagiers met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.

37. Vrachtauto: elke auto ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen waarvan de maximale toegelaten massa 3.500 kg overschrijdt.

38. Trekkend voertuig: elke auto ontworpen en gebouwd voor het trekken van een oplegger.

39. Aanhangwagen: elk voertuig dat bestemd is om door een ander te worden voortbewogen.

40. Oplegger: elke aanhangwagen zonder vooras, waarvan het voorste gedeelte steunt op het trekkend voertuig door middel van een specifiek dragende koppeling.

41. Kampeeraanhangwagen: elke aanhangwagen die gebouwd of omgebouwd is voor het verblijf van personen en waarvan de binneninrichting blijvend aan het koetswerk bevestigd is.

42. Landbouwvoertuig: elk landbouw- of bosbouwvoertuig op wielen of rupsbanden, met motor, ten minste twee assen en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten minste 6 km/u, dat voornamelijk voor tractiedoeleinden is bestemd en in het bijzonder is ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde verwisselbare uitrustingsstukken die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, of voor het trekken van aanhangwagens of uitrustingsstukken voor de land- of bosbouw; het kan zijn aangepast om een lading te vervoeren voor landbouw- of bosbouwdoeleinden en kan zijn uitgerust met één of meer zitplaatsen voor passagiers.

43. Prioritair voertuig: elk voertuig uitgerust met een of meerdere blauwe knipperlichten en een speciaal geluidstoestel.

44. Sleep: elke groep voertuigen die aan elkaar gekoppeld zijn met het doel door één en dezelfde kracht te worden voortbewogen.

45. Folkloristische voertuig: elk voertuig dat uitsluitend bestemd is voor folkloristische manifestaties en slechts bij uitzondering op de openbare weg komt ofwel ter gelegenheid van een toegelaten folkloristische manifestatie, of op de weg er naartoe ofwel voor proefritten met het oog op die manifestatie.

46. Passagiersruimte: het oorspronkelijk of door ombouw voor het vervoer van de bestuurder en de passagiers ingerichte deel van het voertuig en voorzien van zijdelingse bescherming of een dak.

III – Andere definities:

47. Stilstaan: het stilstaan van een voertuig voor een tijdspanne die nodig is voor het in- of uitstappen van personen of voor het laden of lossen van goederen.

48. Parkeren: het stilstaan van een voertuig voor een langere tijdspanne dan nodig is voor het in- of uitstappen van personen of voor het laden of lossen van goederen. Tanken of de batterij van een elektrisch of hybride elektrisch voertuig opladen wordt beschouwd als parkeren.

49. Deelvoertuig: voertuigen gebruikt via een vereniging of een vennootschap voor deelvoertuigen, met uitzondering van het gebruik van voertuigen bestemd voor gewone verhuur of huurkoop.

50. Voertuigen voor het geregeld openbaar vervoer: de voertuigen van de exploitanten die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad zijn belast met een openbare dienstverplichting en die worden ingezet voor het geregeld openbaar vervoer van personen of de voertuigen die belast zijn met het toezicht, controle of onderhoud ervan.

51. Parkeerkaart: een kaart die de houder ervan recht geeft op een bijzondere parkeerregeling, zoals voor onder meer bewoners, deelvoertuigen, personen met een handicap. Het model van de parkeerkaart voor personen met een handicap wordt bepaald door de minister bevoegd voor de Sociale Zekerheid en het document dat in een ander land door de bevoegde overheid van dat land aan personen met een handicap wordt afgeleverd, wordt hiermee gelijkgesteld.

52. Plaatselijk verkeer of plaatselijke bediening:

1° de voertuigen van de bewoners en hun bezoekers, de voertuigen die er leveren en de voertuigen van en naar de aanliggende percelen;

2° de voertuigen voor het geregeld openbaar vervoer en de voertuigen gebruikt voor schoolvervoer;

3° de voertuigen voor het wegruimen van vuilnis;

4° de voertuigen die dienen voor een werk op die openbare weg;

5° de prioritaire voertuigen;

6° rijwielen, speedpedelecs en ruiters;

7° de begeleidende voertuigen van een groep;

8° de voertuigen voor toezicht, controle en onderhoud van het wegennet, als de aard van hun opdracht het vereist.

53. Technisch reglement van de auto's: het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.

54. Technisch reglement van de bromfietsen en motorfietsen: het koninklijk besluit van 10 oktober 1974 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de bromfietsen, de motorfietsen en hun aanhangwagens moeten voldoen.

55. Lading: elk goed of materiaal dat door een voertuig wordt vervoerd.

56. Maximaal toegelaten massa (MTM): de maximale totale massa van het voertuig, bepaald volgens de weerstand van de onderdelen van het chassis overeenkomstig de voorschriften van het technisch reglement van de auto's.

57. Eigen massa: de massa van een rijklaar voertuig met carrosserie, uitrusting en toebehoren, dat brandstof, water en smeerolie heeft ingenomen, echter zonder inbegrip van de vervoerde personen of goederen.

58. Lege massa of massa in rijklare toestand: de eigen massa van het voertuig, en met de aanvullende uitrusting voor zijn normaal gebruik, alsook met de reglementaire uitrusting, met uitzondering van bijkomende benodigdheden.

59. Massa in beladen toestand (MBT): het geheel van de eigen massa van het voertuig en van de massa van zijn lading, van de bestuurder en van elke andere vervoerde persoon.

60. Reddingsstrook: de vrije ruimte tussen twee rijstroken in een file die mag gebruikt worden door de prioritaire voertuigen wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt, door de voertuigen van personen of diensten opgeroepen door het openbaar ministerie of door de federale of lokale politie om zich naar de plaats van een incident te begeven en door de takelwagens die zich naar een incident begeven.

Hoofdstuk 2. – Bevoegde personen en signaalgevers.

Art. 3. – Bevoegde personen.

§ 1. De personen bevoegd om toezicht uit te oefenen op de naleving van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer en de ter uitvoering daarvan genomen reglementen uitgevaardigd door de federale overheid en de gewesten, zijn:

1° het personeel van het operationele kader van de federale en de lokale politie;

2° het personeel van het administratieve en logistieke kader van de federale en lokale politie voor wat de vaststellingen die gesteund zijn op materiële bewijsmiddelen die door bemande of onbemande automatisch werkende toestellen worden opgeleverd, betreft.

§ 2. De personen bevoegd om toezicht uit te oefenen op de naleving van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer en de ter uitvoering daarvan genomen reglementen uitgevaardigd door de federale overheid, zijn:

1° het personeel van het Directoraat-generaal bevoegd voor het Wegvervoer en de Verkeersveiligheid van de FOD Mobiliteit en Vervoer, die met een mandaat van gerechtelijke politie belast zijn;

2° het douanepersoneel bij de uitoefening van zijn dienst;

3° de veldwachters, bedoeld in artikel 61 van het veldwetboek, aangesteld door de deputaties van de provincieraden, binnen de grenzen van hun territoriale bevoegdheid;

4° de conducteurs, controleurs en opzichters van de Algemene Dienst der Militaire Gebouwen, voor wat het gebruik van de militaire wegen betreft;

5° het personeel van de Belgische militaire politie bij de uitoefening van zijn dienst, uitsluitend inzake de toepassing van artikel 4, §§ 1 tot 3;

6° de interveniërende leden van de openbare brandweerdiensten en van de diensten van de civiele bescherming op de plaats van de interventie, uitsluitend inzake de toepassing van artikel 4 en voor zover het in punt § 1, 1°, bedoelde personeel niet op de plaats van de interventie aanwezig is;

7° de vaststellende beambten die deel uitmaken van het personeel van de veiligheidsdienst en van de infrastructuurbeheerder als bedoeld in de wet op de politie van de spoorwegen bij de uitoefening van hun dienst en uitsluitend inzake de toepassing van de artikelen 18, § 1, 1°, 21, 1°, a), 23 en 62, § 2, en wanneer een verkeersbord verbiedt zich op de overweg te begeven.

Art. 4. – Bevelen van bevoegde personen.

§ 1. De weggebruikers moeten onmiddellijk gevolg geven aan de bevelen van de bevoegde personen.

§ 2. Als bevelen worden onder andere beschouwd:

1° de arm recht opgestoken. Dit betekent dat alle weggebruikers moeten stoppen. Wie zich reeds op het kruispunt bevindt, moet het zo snel mogelijk vrijmaken;

2° de arm of de armen horizontaal uitgestrekt. Dit betekent dat de weggebruikers die naderen uit een richting die de arm of armen dwarsen, moeten stoppen;

3° het heen en weer zwaaien met een rood licht. Dit betekent dat de weggebruikers naar wie het licht gericht is, moeten stoppen.

§ 3. De bevelen gericht tot de in beweging zijnde weggebruikers kunnen slechts gegeven worden door personen die de kentekens van hun functie dragen.

Die kentekens moeten zowel ‘s nachts als bij dag te herkennen zijn.

§ 4. Elke bestuurder van een stilstaand of geparkeerd voertuig moet dit verplaatsen zodra hij daartoe door een bevoegd persoon aangemaand wordt.

Weigert de bestuurder of is hij afwezig, dan mag de bevoegde persoon ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig zorgen. De verplaatsing gebeurt op risico en kosten van de bestuurder en de burgerlijk aansprakelijke personen, behalve wanneer de bestuurder afwezig is en het voertuig reglementair is geparkeerd.

Zonder het optreden van een bevoegd persoon kan dit recht in dezelfde omstandigheden, niet door een weggebruiker uitgeoefend worden.

§ 5. Elke weggebruiker die meer dan 15 jaar oud is moet zijn identiteitskaart of het als zodanig geldend bewijs overhandigen op elk door een bevoegd persoon gedaan verzoek naar aanleiding van een overtreding op de wet betreffende de politie over het Wegverkeer, of haar uitvoeringsbesluiten, of van een verkeersongeval.

De vrijstellingen, toelatingen en doorgangskaarten bepaald in deze code moeten worden overhandigd op elk door een bevoegd persoon gedaan verzoek.

Art. 5. – Aanwijzingen van signaalgevers.

§ 1. De weggebruikers moeten onmiddellijk gevolg geven aan de aanwijzingen van de signaalgevers.

§ 2. De signaalgevers mogen aanwijzingen geven aan de weggebruikers in de volgende gevallen:

1° om de veiligheid te verzekeren bij het oversteken of begeleiden van kinderen te voet of per fiets, personen met een handicap of oudere personen;

2° om de veiligheid te verzekeren van groepen weggebruikers tijdens hun tocht;

3° om de veiligheid te verzekeren tijdens culturele, sportieve en toeristische evenementen;

4° om de veiligheid te verzekeren tijdens wielerwedstrijden en niet gemotoriseerde sportwedstrijden- of competities.

§ 3. De signaalgevers moeten:

1° een retro-reflecterende veiligheidsvest dragen met het opschrift “signaalgever” op de voorkant en de achterkant en uitgerust zijn met een schijf waarop het verkeersbord C3 afgebeeld is of met het in artikel 4, § 2, 3° bedoelde rood licht;

2° een minimumleeftijd hebben van:

a) 25 jaar voor groepen motorfietsers;

b) 18 jaar voor wielerwedstrijden en niet gemotoriseerde sportwedstrijden of competities of tijdens culturele, sportieve en toeristische evenementen, groepen ruiters;

c) 16 jaar voor het oversteken of begeleiden van kinderen, personen met een handicap, oudere personen of voor groepen weggebruikers andere dan motorfietsers of ruiters.

§ 4. Met het oog op het verzekeren van een vlotte doorstroming en veilig verkeer, mogen de signaalgevers de volgende aanwijzingen geven:

1° het verkeer stilleggen;

2° het verkeer omleiden via een andere reisweg.

Zij mogen op plaatsen waar het verkeer geregeld wordt door verkeerslichten, op autowegen en op autosnelwegen en op de opritten en afritten ervan geen aanwijzingen geven.

Art. 6. – Hiërarchische rangorde van de bevelen en aanwijzingen, verkeerstekens en verkeersregels.

De weggebruikers moeten gevolg geven, in de volgende volgorde, aan:

1° de bevelen van de bevoegde personen gegeven overeenkomstig artikel 4;

2° de verkeerslichten wanneer deze regelmatig zijn naar de vorm en voldoende zichtbaar zijn.

Evenwel:

a) de voorrangsborden blijven gelden bij het oranje-geel knipperlicht en bij de lichten geplaatst boven de rijstroken of andere delen van de openbare weg, bedoeld in artikel 59;

b) het voorrangsbord B22 blijft gelden bij de verkeerslichten bedoeld in de artikelen 57 en 60;

3° de aanwijzingen van de signaalgevers gegeven overeenkomstig artikel 5 van dit reglement;

4° de verkeersborden en wegmarkeringen wanneer deze regelmatig zijn naar de vorm en voldoende zichtbaar zijn;

5° de verkeersregels zoals opgenomen in deze code.

Hoofdstuk 3. – Regels voor het gebruik van de openbare weg.

Afdeling 1. – Algemene gedragsregels voor de weggebruikers.

Art. 7. – Algemene gedragsregels voor de weggebruikers.

§ 1. Elke weggebruiker moet zich ten allen tijde zo gedragen dat hij geen gevaar of hinder veroorzaakt voor de andere weggebruikers.

Elke weggebruiker moet zijn gedrag aanpassen aan de plaatsgesteldheid en de belemmering ervan, de verkeersdichtheid, het zicht, de staat van de weg, de weersomstandigheden, de aard, de staat en de lading van zijn voertuig en de aanwezigheid van andere weggebruikers.

§ 2. De bestuurders moeten extra voorzichtig zijn ten aanzien van de categorieën van meer kwetsbare weggebruikers, zoals de voetgangers en de fietsers, in het bijzonder als het gaat om kinderen, personen met een beperkte mobiliteit en personen met een handicap alsook ten aanzien van het personeel dat aan het werk is voor het onderhoud van de wegen en de uitrusting langs de weg.

§ 3. Het is verboden het verkeer te hinderen of onveilig te maken door voorwerpen, zwerfvuil of stoffen op de openbare weg te werpen, te plaatsen, achter te laten of te laten vallen, hetzij door er rook of stoom te verspreiden, hetzij door er enige belemmering aan te brengen.

§ 4. Het is verboden het portier van een voertuig te openen of open te laten, in of uit een voertuig te stappen, zonder zich ervan vergewist te hebben dat dit de andere weggebruikers niet in gevaar kan brengen of hinderen.

Afdeling 2. – Bestuurders.

Art. 8. – Bestuurders.

§ 1. Elk voertuig of elke sleep in beweging, moet een bestuurder hebben.

Dit geldt ook voor trek-, last- of rijdieren en vee, afzonderlijk of in kudde.

§ 2. Onder voorbehoud van de regels van de gewesten inzake de scholing en de examens over de kennis en de vaardigheid die nodig zijn om voertuigen van elke categorie te besturen en inzake de vakbekwaamheid, is de vereiste minimumleeftijd voor het rijden op de openbare weg vastgesteld op:

1° 14 jaar voor de bestuurders van niet ingespannen trekdieren, van last- of rijdieren of van vee. Die leeftijd wordt echter teruggebracht op 12 jaar voor ruiters als zij begeleid worden door een ruiter die ten minste 18 jaar oud is;

2° 16 jaar voor de bestuurders van gespannen;

3° 16 jaar voor de bestuurders van gemotoriseerde voortbewegingstoestellen. Echter, in de volgende gevallen is er geen minimumleeftijd:

a) in een erf;

b) op een voorbehouden weg;

c) in een voetgangerszone;

d) in een speelstraat;

e) voor de personen met een verminderde mobiliteit;

4° 16 jaar voor de bestuurders van bromfietsen, voor zover het voertuig geen passagier vervoert;

5° 16 jaar voor de bestuurders van voertuigen van de categorie A1 bedoeld in het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs;

6° 16 jaar voor de bestuurders van de voertuigen van de categorie G bedoeld in het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs, met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 20 ton;

7° 17 jaar voor de die houder zijn van een voorlopig rijbewijs categorie B bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 10 juli 2006 betreffende het rijbewijs voor voertuigen categorie B;

8° 21 jaar voor de bestuurders van driewielers van de categorie A bedoeld in het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs, behalve voor de houders van een rijbewijs geldig voor de categorie B, afgegeven vóór 1 mei 2013 ;

9° 21 jaar voor de bestuurders van auto’s dienend voor het bezoldigd vervoer van personen, andere dan autobussen en autocars;

10° 18 jaar voor de bestuurders van andere motorvoertuigen.

§ 3. Elke bestuurder moet in staat zijn te sturen, en de vereiste lichaamsgeschiktheid en de nodige kennis en rijvaardigheid bezitten.

De bestuurder van een voertuig moet steeds in staat zijn alle nodige rijbewegingen uit te voeren en voortdurend zijn voertuig goed in de hand hebben.

§ 4. Elke bestuurder van dieren moet voortdurend zijn dieren goed in de hand hebben.

§ 5. Behalve wanneer zijn voertuig stilstaat of geparkeerd is, mag de bestuurder geen mobiel elektronisch apparaat met een scherm gebruiken, vasthouden noch manipuleren, tenzij het in een daartoe bestemde houder aan het voertuig bevestigd is.

§ 6. De bestuurder mag het voertuig dat hij bestuurt niet verlaten zonder de nodige voorzorgen te hebben genomen om enig ongeval of onrechtmatig gebruik te voorkomen.

§ 7. Het is iedere bestuurder verboden de motor in vrijloopstand herhaaldelijk te versnellen. De bestuurders mogen daarenboven de motor niet laten draaien in vrijloopstand, behalve ingeval van noodzaak.

Afdeling 3. – Algemene regels betreffende de plaats op de openbare weg.

Art. 9. – Plaats op de openbare weg.

§ 1. De voetgangers gebruiken, in volgorde van aanwezigheid, de volgende toegankelijke en begaanbare delen van de openbare weg:

1° het trottoir of het deel van de openbare weg gesignaleerd door het verkeersbord D9, D11 of D13;

2° het deel van de openbare weg gesignaleerd door het verkeersbord D15;

3° de verhoogde berm;

4° de gelijkgrondse berm;

5° de zijdelingse strook;

6° de parkeerstrook;

7° het niet verplicht fietspad;

8° het fietspad;

9° de rijbaan.

Wanneer de voetgangers de rijbaan volgen, houden ze zich zo dicht mogelijk bij de rand van de rijbaan.

Ze gaan links ten opzichte van de door hen gevolgde richting wanneer ze de rijbaan of de zijdelingse strook volgen, of rechts wanneer veiligheidsredenen het rechtvaardigen.

In een voetgangerszone, een erf, een speelstraat, een schoolstraat en op een voorbehouden weg mogen voetgangers de volledige breedte van de openbare weg gebruiken.

§ 2. De bestuurders volgen de rijbaan.

Elke bestuurder die de rijbaan volgt is verplicht zoveel mogelijk rechts te houden.

De bestuurder is niet verplicht zoveel mogelijk rechts te houden op een plein.

Elke bestuurder moet een verkeersgeleider aan zijn linkerhand laten.

Wanneer de openbare weg twee of drie rijbanen omvat die duidelijk van elkaar gescheiden zijn, onder meer door een middenberm, een niet voor voertuigen toegankelijke ruimte of een verschil in niveau, mogen de bestuurders de ten opzichte van hun rijrichting links gelegen rijbaan niet volgen.

Binnen de bebouwde kom mogen de bestuurders de in de gevolgde rijrichting gelegen rijstrook volgen die het best aan hun bestemming beantwoordt.

§ 3. Wanneer de verkeersdichtheid het rechtvaardigt, mag het verkeer in meerdere files gebeuren:

1° op een rijbaan met twee of meer rijstroken in de gevolgde rijrichting;

2° op een rijbaan met éénrichtingsverkeer.

§ 4. Het is verboden op de pechstrook te rijden behalve:

1° voor de prioritaire voertuigen die een prioritaire opdracht uitvoeren;

2° voor personen of diensten opgeroepen door het openbaar ministerie of door de federale of lokale politie, om zich bij sterk vertraagd of stilstaand verkeer naar de plaats van een incident langs of op de autosnelweg of autoweg te begeven;

3° voor takelwagens, om zich bij sterk vertraagd of stilstaand verkeer, naar de plaats van een incident langs of op de autosnelweg of autoweg te begeven.

§ 5. Het is verboden op de spitsstrook te rijden wanneer de verkeerslichten bedoeld in artikel 59 of de signalisatie bedoeld in artikel 63, § 3, buiten werking zijn, behalve:

1° in de gevallen bedoeld in paragraaf 4;

2° om de autosnelweg op te rijden of te verlaten;

3° om van richting te veranderen.

§ 6. Fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A moeten gebruik maken van onderstaande delen van de openbare weg, wanneer deze berijdbaar zijn:

1° het gemarkeerd fietspad rechts in de gevolgde rijrichting, of

2° het fietspad aangeduid door het verkeersbord D7, of

3° het deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D9, of

4° de zijdelingse strook rechts in de gevolgde rijrichting, of

5° enkel voor fietsers, het deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D11.

Bij gebrek daaraan moeten zij rechts in de gevolgde rijrichting gebruik maken van:

1° de rijbaan, of

2° de gelijkgrondse berm of de parkeerstrook, of

3° enkel voor fietsers, buiten de bebouwde kom, het trottoir of het deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D13 of de verhoogde berm.

Evenwel:

1° zij mogen het fietspad, het deel van de openbare weg aangeduid door de verkeersborden D9 of D11 of de zijdelingse strook verlaten om van richting te veranderen of om in te halen;

2° de fietsers van minder dan 12 jaar mogen in alle omstandigheden het trottoir en de verhoogde berm volgen;

3° in een fietszone, een speelstraat en een schoolstraat, mogen bestuurders van rijwielen de ganse breedte van de rijbaan gebruiken voor zover deze slechts opengesteld is in hun rijrichting en de helft van de breedte langs de rechterzijde indien de rijbaan opengesteld is in beide rijrichtingen.

Wanneer op een rijbaan met éénrichtigsverkeer bestuurders van rijwielen zijn toegelaten in tegenrichting, moeten ze zoveel mogelijk rechts houden;

4° in een voetgangerszone, op een voorbehouden weg en in een erf mogen bestuurders van rijwielen de ganse breedte van de openbare weg gebruiken.

Wanneer op een rijbaan met éénrichtigsverkeer bestuurders van rijwielen zijn toegelaten in tegenrichting, moeten ze zoveel mogelijk rechts houden;

5° behalve wanneer de toegelaten snelheid hoger is dan 50 km/u, hebben de bestuurders van ligfietsen, en velomobielen, die een breedte hebben van maximum 1 m, de keuze tussen het fietspad, de delen van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D9 of D11 en de rijbaan.

§ 7. Fietsers, bestuurders van speedpedelecs en tweewielige bromfietsen klasse A mogen gebruik maken van het niet verplicht fietspad.

§ 8. De plaats van de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B en speedpedelecs is afhankelijk van de vigerende snelheidsbeperking:

1° snelheid beperkt tot 50 km/u of minder:

a) bestuurders van speedpedelecs mogen gebruik maken van:

i) het gemarkeerd fietspad rechts in de gevolgde rijrichting, of

ii) het fietspad aangeduid door het verkeersbord D7, of

iii) het deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D9, of

iv) de zijdelingse strook rechts in de gevolgde rijrichting, of

v) de rijbaan;

b) bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B moeten gebruik maken van de rijbaan;

c) in een fietszone, een speelstraat en een schoolstraat mogen bestuurders van speedpedelecs de ganse breedte van de rijbaan gebruiken voor zover deze slechts opengesteld is in hun rijrichting en de helft van de breedte langs de rechterzijde indien de rijbaan opengesteld is in beide rijrichtingen.

Wanneer op een rijbaan met éénrichtigsverkeer speedpedelecs zijn toegelaten in tegenrichting, moeten ze zoveel mogelijk rechts te houden;

d) in een voetgangerszone, op een voorbehouden weg en in een erf mogen bestuurders van speedpedelecs de ganse breedte van de openbare weg gebruiken.

Wanneer op een rijbaan met éénrichtigsverkeer speedpedelecs zijn toegelaten in tegenrichting, moeten ze zoveel mogelijk rechts te houden;

2° toegelaten snelheid hoger dan 50 km/u:

Bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B en speedpedelecs moeten gebruik maken van onderstaande delen van de openbare weg, wanneer deze berijdbaar zijn:

a) het gemarkeerd fietspad rechts in de gevolgde rijrichting, of

b) het fietspad aangeduid door het verkeersbord D7, of

c) het deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D9, of

d) de zijdelingse strook rechts in de gevolgde rijrichting.

Bij gebrek daaraan moeten zij rechts in de gevolgde rijrichting gebruik maken van de rijbaan.

Zij mogen evenwel het fietspad, het deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D9 of de zijdelingse strook verlaten om van richting te veranderen of om in te halen.

§ 9. Motorfietsers mogen zich op een rijbaan die niet verdeeld is in rijstroken over de volledige breedte van de rechterhelft ervan begeven en indien er een middenberm is, over de volledige breedte van het rechts van de middenberm gelegen deel van de rijbaan.

Motorfietsers mogen zich op een rijbaan die verdeeld is in rijstroken over de ganse breedte van de rijstrook waarop zij rijden, begeven.

§ 10. De bestuurders van niet ingespannen trekdieren, van last- of rijdieren of van vee, afzonderlijk of in kudde, mogen, buiten de bebouwde kommen, de gelijkgrondse berm volgen die rechts in hun richting ligt.

De bestuurders van niet ingespannen trekdieren, van last- of rijdieren of van vee mogen de zijdelingse strook die rechts in hun richting ligt, volgen.

§ 11. Op een voorbehouden weg mogen ruiters de ganse breedte van de rijbaan gebruiken voor zover deze slechts opengesteld is in hun rijrichting en de helft van de breedte langs de rechterzijde indien de rijbaan opengesteld is in beide rijrichtingen.

Art. 10. – Aangepaste snelheid.

§ 1. Iedere bestuurder moet, rekening houdend met de bepalingen van artikel 7, §§ 1 en 2, een aangepaste snelheid voeren, zonder dat deze snelheid hoger mag zijn dan de maximum toegelaten snelheid.

§ 2. Iedere bestuurder moet in alle omstandigheden kunnen stoppen voor een hindernis die kan worden voorzien.

§ 3. Iedere bestuurder moet in alle omstandigheden, en rekening houdend met zijn snelheid, tussen zijn voertuig en zijn voorligger een voldoende veiligheidsafstand houden. Op openbare wegen waar de maximumsnelheid hoger is dan 50 km/u komt deze afstand overeen met de afstand die het voertuig heeft afgelegd gedurende een periode van ten minste twee seconden.

§ 4. Geen enkele bestuurder mag de normale gang van andere weggebruikers hinderen door abnormaal traag te rijden wanneer daar geen geldige reden toe is.

§ 5. Geen enkele bestuurder mag de normale gang van andere weggebruikers hinderen door plots te remmen wanneer dit niet om veiligheidsredenen vereist is.

§ 6. Het is verboden een bestuurder aan te sporen of uit te dagen overdreven snel te rijden.

§ 7. Elke bestuurder moet vertragen wanneer hij trek-, last- of rijdieren of vee op de openbare weg nadert.

Hij moet stoppen indien deze dieren tekenen van angst vertonen.

Art. 11. – Voorrang.

§ 1. De weggebruiker die voorrang moet verlenen, mag slechts verdergaan indien hij dat kan doen zonder gevaar voor ongevallen, gelet op de plaats van de andere weggebruikers, hun snelheid en de afstand waarop zij zich bevinden.

§ 2. Elke bestuurder moet voorrang verlenen aan de bestuurder die van rechts komt.

Evenwel:

1° de bestuurder die uit een aardeweg of een pad komt op een andere openbare weg dan een aardeweg of een pad moet voorrang verlenen aan de weggebruikers die er zich bevinden;

2° de bestuurder die de hoofdweg van een autosnelweg oprijdt moet voorrang verlenen aan de bestuurders die er rijden;

3° de bestuurder die een rotonde oprijdt moet voorrang verlenen aan de bestuurders die er rijden.

§ 3. Voorrang van bepaalde categorieën van weggebruikers:

1° elke weggebruiker moet voorrang verlenen aan de spoorvoertuigen; daartoe moet hij zich zo snel mogelijk van de sporen verwijderen;

2° bij het naderen van een prioritair voertuig dat gebruik maakt van de blauwe knipperlichten en het speciaal geluidstoestel, moet elke weggebruiker onmiddellijk de doorgang vrijmaken, voorrang verlenen en zo nodig stoppen;

3° binnen de bebouwde kom moet elke bestuurder die dezelfde richting volgt als een autobus, de autobusbestuurder gelegenheid laten zijn halteplaats te verlaten wanneer hij met de richtingaanwijzers zijn voornemen om zijn halteplaats te verlaten tijdig kenbaar heeft gemaakt, door te vertragen en, zo nodig, te stoppen.

In dat geval moet de autobusbestuurder geen voorrang verlenen aan de andere bestuurders die dezelfde richting volgen;

4° de bestuurder die een trottoir, een fietspad, of een deel van de openbare weg verplicht voor bepaalde categorieën van weggebruikers aangeduid door de verkeersborden D9, D11, D13 of R12 dwarst, moet voorrang verlenen aan de weggebruikers die er overeenkomstig dit besluit gebruik van maken;

5° de bestuurder moet voorrang verlenen aan de voetgangers die zich op een oversteekplaats voor voetgangers bevinden of op het punt staan zich erop te begeven.

Op plaatsen waar het verkeer geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, moet de bestuurder, zelfs wanneer het verkeer in zijn rijrichting is opengesteld, de voetgangers die zich regelmatig op de rijbaan hebben begeven, de gelegenheid laten het oversteken met een normale gang te beëindigen;

6° de fietser en de bestuurder van een tweewielige bromfiets die op het punt staan zich op een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen te begeven, moeten voorrang verlenen aan de naderende voertuigen.

De naderende bestuurders moeten de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen die zich op de oversteekplaats bevinden, toelaten het oversteken te beëindigen;

7° de bestuurder van een rijwiel, een bromfiets klasse A, een speedpedelec, niet ingespannen trekdieren, last- of rijdieren of vee verleent voorrang aan de voetgangers:

a) op een deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D11 of D13;

b) op een gelijkgrondse berm;

c) op een parkeerstrook;

d) op een trottoir;

e) op een verhoogde berm;

f) op een zijdelingse strook;

g) in een voetgangerszone;

h) in een speelstraat;

i) in een schoolstraat;

j) in een erf;

k) op een voorbehouden weg;

8° wanneer voetgangers het fietspad of het niet verplicht fietspad volgen, verlenen zij voorrang aan de andere weggebruikers die er zich bevinden;

9° wanneer voetgangers het deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D11 of D15, of de zijdelingse strook volgen, mogen ze er het verkeer niet nodeloos belemmeren.

Art. 12. – Ritsen.

De bestuurders die, bij sterk vertraagd verkeer, rijden op een rijstrook die ophoudt of waarop het verder rijden wordt verhinderd:

1° mogen slechts vlak voor de versmalling invoegen in de aangrenzende vrije rijstrook;

2° maken hun voornemen om in te voegen tijdig genoeg kenbaar door middel van de richtingaanwijzers wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet, en indien mogelijk, door een teken met de arm; deze aanduiding moet ophouden zodra de zijdelingse verplaatsing uitgevoerd is.

De bestuurders die rijden op die vrije rijstrook moeten vlak voor de versmalling beurtelings voorrang verlenen aan één invoegende bestuurder; in geval het rijden in zowel de linker- als in de rechterrijstrook wordt verhinderd, moet eerst voorrang worden verleend aan één bestuurder op de rechterrijstrook en daarna aan één bestuurder op de linkerrijstrook.

Art. 13. – Reddingsstrook.

in geval van file vormen de bestuurders op wegen met twee of meer rijstroken in de gevolgde rijrichting een reddingsstrook. Daartoe begeven de bestuurders:

1° op de linkerrijstrook zich uiterst links op deze rijstrook;

2° op de andere rijstrook of rijstroken zich uiterst rechts op deze rijstrook of elk van deze rijstroken.

De bestuurders van motorfietsen mogen gebruik maken van die reddingsstrook behalve wanneer een prioritair voertuig nadert dat gebruik maakt van de blauwe knipperlichten en het speciaal geluidstoestel.

Art. 14. – Manoeuvres.

§ 1. De bestuurder die een manoeuvre wil uitvoeren moet voorrang verlenen aan de andere weggebruikers.

Worden onder meer als manoeuvres beschouwd:

1° van rijstrook of file veranderen;

2° buiten een kruispunt de rijbaan oversteken;

3° keren of achteruitrijden;

4° zijn plaats in de normale verkeersstroom verlaten of terug innemen;

5° invoegen in de aangrenzende rijstrook, wanneer de gevolgde rijstrook ophoudt ingevolge verkeerstekens.

§ 2. Alvorens een manoeuvre uit te voeren dat een zijdelingse verplaatsing inhoudt, moet de bestuurder zijn voornemen tijdig genoeg kenbaar maken met de richtingaanwijzers wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet, en indien mogelijk, door een teken met de arm. Deze aanduiding moet ophouden zodra het manoeuvre uitgevoerd is.

§ 3. Worden niet als manoeuvres beschouwd:

1° alle rijbewegingen die door een ander artikel van deze code worden geregeld, zoals:

a) het inhalen;

b) het kruisen;

c) het veranderen van richting;

d) de zijdelingse verplaatsingen door de bestuurder van een motorfiets uitgevoerd conform artikel 9, § 9.

Die verplaatsingen vereisen geen gebruik van de richtingaanwijzers;

e) het verlaten van de halteplaats door een autobus conform artikel 11, § 3, 3°;

f) het ritsen;

2° zich op het einde van een fietspad, een deel van de openbare weg aangeduid door de verkeersborden D9 of D11 of een zijdelingse strook op de rijbaan begeven om rechtdoor te rijden.

Art. 15. – Vrijmaken van de kruispunten.

De bestuurder die een kruispunt opgereden is waar het verkeer geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten mag dit kruispunt vrijmaken zonder te wachten tot het verkeer opengesteld is in de richting die hij gaat nemen, behalve indien op de weg die hij gaat volgen een aan zijn rechterzijde geplaatst rood licht hem dat verbiedt.

Zelfs indien verkeerslichten het toelaten, mag een bestuurder een kruispunt niet oprijden wanneer het verkeer zodanig belemmerd is dat hij waarschijnlijk op het kruispunt zou moeten stoppen en aldus het dwarsverkeer zou hinderen of beletten.

Art. 16. – Kruisen.

§ 1. Het kruisen gebeurt rechts.

§ 2. De bestuurder moet bij het kruisen een voldoende zijdelingse afstand laten en, zo nodig, naar rechts uitwijken.

De bestuurder, waarvan het doorrijden belemmerd wordt door een hindernis of door de aanwezigheid van andere weggebruikers, moet vertragen en, zo nodig, stoppen om de tegemoetkomende weggebruikers doorgang te verlenen.

§ 3. Wanneer het kruisen wegens de breedte van de rijbaan niet gemakkelijk kan uitgevoerd worden, mag de bestuurder de gelijkgrondse berm, de zijdelingse strook of de parkeerstrook volgen.

§ 4. De bestuurder mag spoorvoertuigen die de rijbaan volgen links kruisen wanneer het rechts niet kan wegens de engte van de doorgang of de aanwezigheid van een stilstaand of geparkeerd voertuig of een vaste hindernis.

Art. 17. – Inhalen.

§ 1. Het inhalen geldt slechts ten aanzien van bestuurders die in beweging zijn.

§ 2. Behalve voor de toepassing van artikel 18, § 1, 5°, wordt niet als inhalen beschouwd:

1° het sneller rijden van de voertuigen in een rijstrook of een file ten opzichte van de voertuigen in een andere rijstrook of file wanneer de bestuurders de aanwijzingen van de verkeersborden F13 en F15 opvolgen;

2° het sneller rijden van de voertuigen in een rijstrook of een file ten opzichte van de voertuigen in een andere rijstrook of file wanneer het verkeer verloopt overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, § 2, laatste lid, en § 3;

3° het sneller rijden van bestuurders op een gedeelte van de openbare weg dat voor bepaalde categorieën van weggebruikers is voorbehouden of verplicht ten opzichte van de voertuigen op een ander gedeelte van de openbare weg;

4° het sneller rijden van de fietsers of bestuurders van tweewielige bromfietsen op de busbaan, ten opzichte van de voertuigen die er stoppen of traag rijden;

5° het sneller rijden van de fietsers of bestuurders van tweewielige bromfietsen op de rijbaan ten opzichte van de voertuigen die er stoppen of traag rijden. In dat geval mogen zij ook tussen twee files in de gevolgde rijrichting rijden met een hogere snelheid dan de voertuigen die erop stoppen of traag rijden;

6° het sneller rijden van motorfietsen tussen twee files in de gevolgde rijrichting ten opzichte van de voertuigen die stoppen of traag rijden in die files.

In dat geval, op een autosnelweg mag de motorfietser niet sneller rijden dan 50 km/u en mag het snelheidsverschil tussen de motorfietser en de voertuigen die zich in die rijstroken of files bevinden niet meer dan 20 km/u bedragen.

Op autosnelwegen en autowegen moet hij daarenboven tussen de twee meest links gelegen rijstroken rijden.

§ 3. Bestuurders halen links in.

Het inhalen gebeurt echter rechts wanneer de in te halen bestuurder te kennen heeft gegeven dat hij links wil afslaan of zijn voertuig wil opstellen aan de linkerkant van de openbare weg en zich naar links begeven heeft om deze beweging uit te voeren.

§ 4. Vóór het links inhalen moet elke bestuurder:

1° er zeker van zijn dat:

a) de weg over een voldoende afstand vrij is om alle gevaar voor ongevallen te vermijden;

b) geen achterligger reeds begonnen is in te halen;

c) hij zijn plaats rechts opnieuw kan innemen, zonder de andere bestuurders te hinderen;

d) hij op zeer korte tijd kan inhalen;

2° zijn voornemen zich naar links te verplaatsen tijdig genoeg kenbaar maken door middel van de richtingaanwijzers wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet, en indien mogelijk, door een teken met de arm; deze aanduiding moet ophouden zodra de zijdelingse verplaatsing uitgevoerd is.

§ 5. Elke inhalende bestuurder moet zich zo ver als nodig is van de in te halen bestuurder verwijderen;

wanneer het inhalen wegens de breedte van de rijbaan niet gemakkelijk kan uitgevoerd worden, mag de bestuurder de gelijkgrondse berm, de zijdelingse strook of de parkeerstrook volgen.

§ 6. De bestuurder die links inhaalt, moet zijn plaats rechts opnieuw innemen zodra hij dat zonder bezwaar kan doen. Daartoe moet hij zijn voornemen kenbaar maken door middel van de richtingaanwijzers wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet, en indien mogelijk, door een teken met de arm.

Deze aanduiding moet ophouden zodra de zijdelingse verplaatsing uitgevoerd is.

De bestuurder moet echter zijn plaats rechts niet terug innemen wanneer hij onmiddellijk opnieuw wil inhalen:

1° op rijbanen met twee of meer rijstroken in de gevolgde rijrichting, op voorwaarde dat alleen gereden wordt op de rijstroken bestemd voor het verkeer in de gevolgde rijrichting;

2° op rijbanen met éénrichtingsverkeer.

§ 7. Elke bestuurder die op het punt staat links ingehaald te worden, moet zo ver mogelijk naar rechts uitwijken en mag zijn snelheid niet opvoeren.

§ 8. Het inhalen van spoorvoertuigen die de rijbaan volgen gebeurt rechts, zowel wanneer die voertuigen in beweging zijn of stilstaan om reizigers te laten in- of uitstappen.

Het inhalen mag evenwel links gebeuren:

1° wanneer het rechts niet kan wegens de engte van de doorgang, de aanwezigheid van een stilstaand of geparkeerd voertuig of een andere vaste hindernis;

2° op rijbanen met éénrichtingsverkeer, wanneer de verkeersomstandigheden dit rechtvaardigen.

Art. 18. – Inhaalverbod.

§ 1. Het inhalen van een bestuurder is verboden:

1° op een overweg gesignaleerd door het verkeersbord A45 of A47, behalve indien het een overweg is met slagbomen of indien het verkeer er door verkeerslichten wordt geregeld;

2° links op de kruispunten waar de bestuurder voorrang moet verlenen;

3° bij het naderen van de top van een helling en in bochten, wanneer de zichtbaarheid onvoldoende is, behalve indien kan ingehaald worden zonder de doorlopende witte streep te overschrijden die het voor de tegenliggers bestemde deel van de rijbaan aflijnt;

4° wanneer de in te halen bestuurder zelf een andere bestuurder inhaalt, behalve wanneer de rijbaan drie of meer rijstroken heeft die bestemd zijn voor het verkeer in de gevolgde rijrichting;

5° wanneer de in te halen bestuurder stopt voor een oversteekplaats voor voetgangers of een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen of deze oversteekplaatsen nadert op plaatsen waar het verkeer niet geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten;

6° op de verhoogde inrichtingen;

7° bij neerslag, op de autosnelwegen, autowegen en wegen met ten minste vier rijstroken met of zonder middenberm, voor bestuurders van voertuigen en slepen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton.

Deze bepaling is niet van toepassing bij het inhalen van voertuigen die gebruik maken van een voorbehouden rijstrook voor traag verkeer, noch ten opzichte van landbouwvoertuigen.

§ 2. Het inhalen in fietszones is verboden, behalve voor fietsers en bestuurders van speedpedelecs.

Art. 19. – Richtingsverandering.

§ 1. De bestuurder die van richting verandert moet:

1° voorrang verlenen aan de weggebruikers die dezelfde openbare weg volgen die hij op het punt staat te verlaten;

2° voorrang verlenen aan de voetgangers die de rijbaan oversteken die hij gaat oprijden;

3° rekening houden met de vertragingsmogelijkheden van de achterliggers.

§ 2. De bestuurder die naar rechts afslaat moet:

1° zijn voornemen tijdig genoeg kenbaar maken door middel van de rechterrichtingaanwijzers wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet, en indien mogelijk, door een teken met de arm; deze aanduiding moet ophouden zodra de beweging uitgevoerd is;

2° zo dicht mogelijk bij de rechterrand van de rijbaan blijven.

De bestuurder mag zich evenwel naar links begeven wanneer hij wegens de plaatsgesteldheid en de afmetingen van het voertuig of de lading niet bij de rechterrand van de rijbaan kan blijven, daarbij gebruik makend van de rechterrichtingaanwijzers.

In dat geval moet hij zich vooraf ervan vergewissen dat geen achterligger reeds begonnen is in te halen;

3° de beweging zo kort mogelijk uitvoeren, behalve in de gevallen dat het verkeer op de ingeslagen rijbaan overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, § 2, laatste lid, en § 3 gebeurt.

§ 3. De bestuurder die naar links afslaat moet:

1° zijn voornemen tijdig genoeg kenbaar maken door middel van de linkerrichtingaanwijzers wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet, en indien mogelijk, door een teken met de arm; deze aanduiding moet ophouden zodra de beweging uitgevoerd is;

2° op een rijbaan met tweerichtingsverkeer, voor zover de plaatsgesteldheid het toelaat, zich naar links begeven zonder de tegenliggers te hinderen;

3° op een rijbaan met éénrichtingsverkeer, zo dicht mogelijk bij de linkerrand ervan blijven zonder de tegenliggers te hinderen;

4° voorrang verlenen aan de tegenliggers op de rijbaan die hij gaat verlaten;

5° op de kruispunten de beweging zo ruim mogelijk uitvoeren zodat hij de ingeslagen rijbaan rechts oprijdt, behalve in de gevallen dat het verkeer op die rijbaan overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, § 2, laatste lid, en § 3 gebeurt.

Afdeling 4. – Regels in verband met het stilstaan en het parkeren.

Art. 20. – Algemene regels betreffende het stilstaan en het parkeren.

§ 1. Elk stilstaand of geparkeerd voertuig moet worden opgesteld:

1° rechts ten opzichte van zijn rijrichting, behalve op rijbanen met éénrichtingsverkeer en in erven waar het zowel links als rechts mag opgesteld worden;

2° buiten de rijbaan:

a) binnen de bebouwde kommen, op de gelijkgrondse berm;

b) buiten de bebouwde kommen, op de gelijkgrondse of de verhoogde berm.

Indien het een berm betreft die de voetgangers moeten volgen, moet langs de buitenkant van de openbare weg een begaanbare strook van ten minste 1,50 m breed vrijgelaten worden.

Indien de berm niet breed genoeg is, moet het geparkeerd voertuig gedeeltelijk op de berm en gedeeltelijk op de rijbaan opgesteld worden.

Indien er geen bruikbare berm is, wordt het geparkeerd voertuig op de rijbaan opgesteld.

Indien de berm niet breed genoeg is, moet het stilstaand voertuig opgesteld worden gedeeltelijk op de berm en gedeeltelijk op:

a) de zijdelingse strook;

b) de rijbaan indien er geen zijdelingse strook is.

Indien er geen bruikbare berm is, wordt het stilstaand voertuig opgesteld op:

a) de zijdelingse strook;

b) de rijbaan indien er geen zijdelingse strook is.

§ 2. Elk voertuig dat volledig of ten dele op de rijbaan opgesteld is, moet opgesteld worden:

1° zover mogelijk van de aslijn van de rijbaan;

2° evenwijdig met de rand van de rijbaan, behoudens bijzondere plaatsaanleg;

3° in één enkele rij.

§ 3. Indien er parkeerplaatsen zijn, moeten de voertuigen zo worden opgesteld dat de markeringen niet worden overschreden.

Waar parkeerplaatsen zijn gemarkeerd in een parking of op een plein moeten de voertuigen op die parkeerplaatsen worden opgesteld.

§ 4. Rijwielen en bromfietsen met een maximum breedte van 1 m en voortbewegingstoestellen moeten buiten de rijbaan en de parkeerstroken worden opgesteld.

Indien het een trottoir of een berm betreft die de voetgangers moeten volgen, moet op dit trottoir of deze berm een begaanbare strook van ten minste 1,50 m breed vrijgelaten worden. Wanneer die minimumafstand niet kan gerespecteerd worden, moeten zij overeenkomstig paragrafen 1 tot 3 worden opgesteld.

De voortbewegingstoestellen die gebruikt worden door personen met een verminderde mobiliteit mogen altijd buiten de rijbaan en die parkeerstroken opgesteld worden.

§ 5. Motorfietsen met een maximale breedte van 1 m mogen worden geparkeerd op een trottoir of een berm die door voetgangers moet worden gebruikt, mits op dit trottoir of deze berm een begaanbare strook van ten minste 1,50 m breed vrijgelaten wordt.

Art. 21. – Stilstaan- en parkeerverbod.

Het is verboden een voertuig te laten stilstaan of te laten parkeren in de volgende gevallen:

1° op de rijbaan en erbuiten:

a) op de overwegen;

b) op de plaatsen waar de doorgang van spoorvoertuigen zou belemmerd worden;

c) op de oversteekplaatsen voor voetgangers en op de oversteekplaatsen voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen alsook op minder dan 5 m vóór deze oversteekplaatsen;

d) op minder dan 5 m vóór en achter de plaats waar de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen verplicht zijn het fietspad, het deel van de openbare weg aangeduid door de verkeersborden D9 of D11 of de zijdelingse strook te verlaten om op de rijbaan te rijden of de rijbaan te verlaten om op één van deze weggedeelten te rijden;

e) op de plaatsen waar de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen op de rijbaan moeten komen om langsheen een hindernis te gaan of te rijden en op minder dan 1,50 m vóór en achter de hindernis;

f) op minder dan 20 m voor de verkeerslichten en verkeersborden. Dit verbod geldt niet voor voertuigen waarvan de hoogte, lading inbegrepen, niet meer dan 1,65 m bedraagt en als de onderkant van die verkeersborden of lichten zich ten minste 2 m boven de rijbaan bevindt;

g) in de nabijheid van de kruispunten, op minder dan 5 m van de verlenging van de dichtst bijgelegen rand van de dwarsrijbaan; indien evenwel een lokale trottoirverbreding aanwezig is, is het verbod geldig over de hele lengte van de trottoirverbreding;

h) op rotondes;

i) op autosnelwegen en autowegen;

j) op de parkeerplaatsen voorbehouden voor personen met een handicap met uitzondering van de personen die houder zijn van een parkeerkaart voor persoon met een handicap;

k) op elk andere plaats waar het hinder of gevaar voor andere weggebruikers zou veroorzaken;

2° op de rijbaan:

a) in de tunnels en onder de bruggen;

b) nabij de top van een helling en in een bocht wanneer in die gevallen de zichtbaarheid onvoldoende is;

c) op de verhoogde inrichtingen;

3° buiten de rijbaan:

a) op de trottoirs en, binnen de bebouwde kommen, op de verhoogde bermen;

b) op de fietspaden;

c) op de niet verplichte fietspaden;

d) op het deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D9, D11, D13 of D15;

e) op de busbanen ;

f) op blindegeleidetegels.

Art. 22. – Parkeerverbod.

Het is verboden een voertuig te parkeren in de volgende gevallen:

1° op de rijbaan en erbuiten:

a) op minder dan 1 m zowel voor als achter een ander stilstaand of geparkeerd voertuig en op elke plaats waar het voertuig het instappen in of het wegrijden van een ander voertuig zou verhinderen;

b) op minder dan 15 m aan weerszijden van een bord dat een halteplaats voor het geregeld openbaar vervoer aanwijst. Indien er evenwel een zig-zag markering of een lokale trottoirverbreding is voorzien, geldt het verbod over de hele lengte ervan;

c) voor de inrit van een eigendom, behalve de voertuigen waarvan de kentekenplaat leesbaar op die inrit is aangebracht;

d) op elke plaats waar het voertuig de toegang tot of het verlaten van buiten de rijbaan aangelegde parkeerplaatsen zou verhinderen;

e) op de zijdelingse stroken;

f) in erven;

2° op de rijbaan:

a) wanneer de vrije doorgang op de rijbaan minder dan 3 m breed zou worden;

b) wanneer de rijbaan verdeeld is in rijstroken;

c) op de rijbanen met tweerichtingsverkeer tegenover een ander stilstaand of geparkeerd voertuig, wanneer twee andere voertuigen daardoor elkaar moeilijk zouden kunnen kruisen;

d) op de middelste rijbaan van een openbare weg met drie rijbanen;

e) buiten de bebouwde kommen op de rijbaan van een openbare weg waarop het verkeersbord B9 is aangebracht;

f) buiten de bebouwde kommen, langs de linkerkant van een rijbaan van een openbare weg met twee rijbanen of op de middenberm die deze rijbanen scheidt;

g) in de voetgangerszones;

3° het is verboden op de openbare weg voertuigen voor verkoop of voor verhuring ten toon te stellen.

Afdeling 5. – Gedragsregels op specifieke weggedeelten.

Art. 23. – Spoorwegen en overwegen.

§ 1. Elk verkeer op buiten de rijbaan aangelegde sporen is verboden.

§ 2. De weggebruiker mag zich slechts op een overweg begeven na er zich van vergewist te hebben dat geen enkel spoorvoertuig nadert wanneer:

1° het een overweg is zonder slagbomen;

2° het een overweg is zonder verkeerslichten;

3° de lichten aan de overweg niet werken.

§ 3. Het is verboden zich op een overweg te begeven wanneer:

1° de slagbomen in beweging of gesloten zijn;

2° de rode knipperlichten branden;

3° het geluidssein werkt;

4° het verkeer zodanig belemmerd is dat de bestuurder waarschijnlijk op die overweg zou moeten stoppen.

Art. 24. – Autosnelwegen.

§ 1. De toegang tot de autosnelwegen is verboden:

1° voor de voetgangers, de bestuurders van rijwielen, van bromfietsen en van dieren;

2° voor de bestuurders van voertuigen of slepen die de snelheid van 70 km/u niet kunnen bereiken, uitgezonderd in konvooi rijdende legervoertuigen;

3° voor de bestuurders van voertuigen die met een noodkoppeling of met een hulpkoppeling een ander voertuig slepen;

4° voor de bestuurders van vierwielers met motor zonder passagiersruimte;

5° voor de bestuurders van landbouwvoertuigen.

De tot het verkeer op de autosnelwegen toegelaten voertuigen mogen die wegen slechts oprijden of verlaten op de plaatsen die daarvoor speciaal ingericht zijn.

§ 2. Op een autosnelweg is de maximale toegelaten snelheid 120 km/u.

Echter:

1° de snelheid van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton en van autobussen, is hier evenwel beperkt tot 90 km/u;

In dat geval blijven alleen de snelheidsbeperkingen lager dan 90 km/u opgelegd door het verkeersbord C43 van toepassing.

2° de snelheid van autocars uitgerust met een snelheidsbegrenzer tot 100 km/u en waarvan alle zitplaatsen zijn uitgerust met een veiligheidsgordel, is er beperkt tot 100 km/u.

In dat geval blijven alleen de snelheidsbeperkingen lager dan 100 km/u opgelegd door het verkeersbord C43 van toepassing.

§ 3. Wanneer de rijbaan van een autosnelweg drie of meer rijstroken in de gevolgde rijrichting omvat, mogen de autobussen, autocars en andere voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton niet op de meest links gelegen rijstrook rijden.

§ 4. Op autosnelwegen is het verboden:

1° de dwarsverbindingen te gebruiken;

2° te keren;

3° achteruit te rijden of te rijden in de tegenovergestelde rijrichting;

4° een voertuig te slepen met een nood- of hulpkoppeling;

5° te rijden aan een lagere snelheid dan 70 km/u, uitgezonderd voor in konvooi rijdende legervoertuigen.

§ 5. Op autosnelwegen zijn verboden:

1° stoeten, betogingen en samenscholingen;

2° reclametochten;

3° sportwedstrijden, in het bijzonder snelheids- , regelmatigheids- of behendigheidsritten of - wedstrijden.

§ 6. Voertuigen die ontplofbare, radioactieve, of dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking, vervoeren in de zin van het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.) en zijn bijlagen, ondertekend te Genève op 30 september 1957 en goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1960, en die krachtens dat Verdrag of krachtens verordeningsbepalingen van intern recht voorzien moeten zijn van een oranje bord, moeten, behalve in geval van noodzaak, de autosnelwegen volgen.

Art. 25. – Autowegen.

§ 1. De toegang tot autowegen is slechts toegestaan voor motorvoertuigen.

Echter, de volgende voertuigen hebben geen toegang tot de autowegen:

1° de vierwielers met motor zonder passagiersruimte;

2° de slepen van kermisvoertuigen;

3° de voertuigen die een defect voertuigen slepen met een nood- of hulpkoppeling;

4° de bromfietsen;

5° de landbouwvoertuigen.

§ 2. De bepalingen van artikel 24, §§ 4 en 5 gelden op de autowegen.

Art. 26. – Erven.

§ 1. Spelen is er toegelaten op de ganse breedte van de openbare weg.

De personen die er spelen en de voetgangers mogen er het verkeer niet nodeloos belemmeren.

§ 2. De bestuurders die er rijden, moeten voorrang verlenen aan de voetgangers en de personen die er spelen en er zo nodig voor stoppen. De bestuurders van motorvoertuigen die er rijden, moeten bovendien voorrang verlenen aan de bestuurders van rijwielen en speedpedelecs en er zo nodig voor stoppen.

Art. 27. – Rotondes.

§ 1. Wanneer er bij het naderen van en op de rotonde meer dan één rijstrook in de gevolgde richting aanwezig is, mogen de bestuurders op een andere dan de rechterrijstrook rijden als:

1° hij de rotonde niet verlaat via de eerste uitrit;

2° hij zich op de rotonde niet begeeft naar de meest rechts gelegen rijstrook voordat de eerste uitrit werd gepasseerd.

§ 2. Wanneer er bij het naderen van en op de rotonde geen rijstroken zijn, moet de bestuurder niet zo dicht mogelijk bij de rechterrand van de rijbaan rijden.

§ 3. Het oprijden en verlaten van een rotonde wordt beschouwd als een richtingsverandering. Echter, de richtingaanwijzers moeten slechts gebruikt worden bij het verlaten van de rotonde.

Art. 28. – Voorbehouden wegen.

§ 1. Behoudens de categorieën van weggebruikers die afgebeeld staan op het verkeersbord R9, hebben toegang tot voorbehouden wegen:

1° rijwielen, als het symbool van de fiets is aangebracht op het verkeersbord R9;

2° de bestuurders van vee;

3° de voertuigen voor het wegruimen van vuilnis;

4° de voertuigen die dienen voor een werk op deze voorbehouden weg;

5° de voertuigen die gebruikt worden in het kader van de uitoefening van een medisch beroep of thuisverzorging om zorgen te verlenen aan een persoon die er zich bevindt;

6° houders van een vrije doorgangskaart.

Houders van een vrije doorgangskaart moeten deze aan de binnenkant van de voorruit van het voertuig aanbrengen of moeten drager zijn van deze kaart indien het voertuig geen voorruit heeft.

§ 2. Spelen is er toegelaten op de ganse breedte van de openbare weg.

De personen die er spelen en de voetgangers mogen er het verkeer niet nodeloos belemmeren.

§ 3. De bestuurders die er rijden, moeten voorrang verlenen aan de voetgangers en de personen die er spelen en er zo nodig voor stoppen. De bestuurders van motorvoertuigen die er rijden, moeten bovendien voorrang verlenen aan de bestuurders van rijwielen en speedpedelecs en er zo nodig voor stoppen.

Art. 29. – Voetgangerszones.

§ 1. Alleen de volgende bestuurders hebben toegang tot de voetgangerszones:

1° de rijwielen en de speedpedelecs;

2° de voertuigen voor het wegruimen van vuilnis;

3° de voertuigen voor het geregeld openbaar vervoer;

4° in geval van absolute noodzaak, de voertuigen van handelsondernemingen die in die zones gevestigd zijn en slechts via die zones toegankelijk zijn, wanneer deze voertuigen bestemd zijn voor leveringen en indien die leveringen een hoofdactiviteit van deze ondernemingen uitmaken;

5° de voertuigen die dienen voor een werk in de voetgangerszone;

6° de voertuigen die gebruikt worden in het kader van de uitoefening van een medisch beroep of thuisverzorging om zorgen te verlenen aan een persoon die er zich bevindt;

7° houders van een vrije doorgangskaart.

Houders van een vrije doorgangskaart moeten deze aan de binnenkant van de voorruit van het voertuig aanbrengen of moeten drager zijn van deze kaart indien het voertuig geen voorruit heeft.

§ 2. Spelen is er toegelaten op de ganse breedte van de openbare weg.

De personen die er spelen en de voetgangers mogen er het verkeer niet nodeloos belemmeren.

§ 3. De bestuurders die er rijden, moeten voorrang verlenen aan de voetgangers en de personen die er spelen en er zo nodig voor stoppen. De bestuurders van motorvoertuigen die er rijden, moeten bovendien voorrang verlenen aan de bestuurders van rijwielen en speedpedelecs en er zo nodig voor stoppen.

In die zones moeten de bestuurders van rijwielen en van speedpedelecs afstappen van hun voertuig wanneer de dichtheid van het voetgangersverkeer hun doorgang bemoeilijkt.

Art. 30. – Speelstraten.

§ 1. Alleen de volgende bestuurders hebben toegang tot de speelstraat:

1° de bewoners en de personen die er een garage hebben;

2° de rijwielen en de speedpedelecs;

3° de voertuigen voor het wegruimen van vuilnis;

4° de voertuigen die dienen voor een werk in de speelstraat;

5° de voertuigen die gebruikt worden in het kader van de uitoefening van een medisch beroep of thuisverzorging om zorgen te verlenen aan een persoon die er zich bevindt;

6° houders van een vrije doorgangskaart.

Houders van een vrije doorgangskaart moeten deze aan de binnenkant van de voorruit van het voertuig aanbrengen of moeten drager zijn van deze kaart indien het voertuig geen voorruit heeft.

§ 2. Spelen is er toegelaten op de ganse breedte van de openbare weg.

De personen die er spelen en de voetgangers mogen er het verkeer niet nodeloos belemmeren.

§ 3. De bestuurders die er rijden, moeten voorrang verlenen aan de voetgangers en de personen die er spelen en er zo nodig voor stoppen. De bestuurders van motorvoertuigen die er rijden, moeten bovendien voorrang verlenen aan de bestuurders van rijwielen en speedpedelecs en er zo nodig voor stoppen.

Art. 31. – Schoolstraten.

§ 1. Alleen de volgende bestuurders hebben toegang tot de schoolstraat:

1° de rijwielen en de speedpedelecs;

2° de voertuigen die gebruikt worden in het kader van de uitoefening van een medisch beroep of thuisverzorging om zorgen te verlenen aan een persoon die er zich bevindt;

3° de houders van een vrije doorgangskaart.

Houders van een vrije doorgangskaart moeten deze aan de binnenkant van de voorruit van het voertuig aanbrengen of moeten drager zijn van deze kaart indien het voertuig geen voorruit heeft.

§ 2. De voetgangers mogen er het verkeer niet nodeloos belemmeren § 3. De bestuurders die er rijden, moeten voorrang verlenen aan de voetgangers en er zo nodig voor stoppen. De bestuurders van motorvoertuigen die er rijden, moeten bovendien voorrang verlenen aan de bestuurders van rijwielen en speedpedelecs en er zo nodig voor stoppen.

Afdeling 6. – Gedragsregels van specifieke weggebruikers en het gedrag hiertegenover.

Art. 32. – Prioritaire voertuigen.

§ 1. De bestuurder van een prioritair voertuig dat een prioritaire opdracht uitvoert:

1° moet gebruik maken van de blauwe knipperlichten;

2° mag gebruik maken van het speciaal geluidstoestel; het speciaal geluidstoestel mag slechts gebruikt worden wanneer het prioritaire voertuig een prioritaire opdracht uitvoert;

3° moet deze code niet naleven, met uitzondering van artikelen 4, 8, § 5, 17, § 4, 1°, 21, 1°, a), 23, 32, 42, 43.

§ 2. Wanneer het verkeer door verkeerslichten wordt geregeld mag het prioritaire voertuig met een prioritaire opdracht, het rood licht voorbijrijden met een gematigde snelheid op voorwaarde dat:

1° de blauwe knipperlichten en het speciaal geluidstoestel worden gebruikt;

2° dit geen gevaar voor de andere weggebruikers oplevert.

§ 3. Wanneer het prioritair voertuig geen prioritaire opdracht uitvoert, mogen de blauwe knipperlichten alleen worden gebruikt wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt.

§ 4. Elk prioritair voertuig heeft toegang tot voetgangerszones, voorbehouden wegen en speel- of schoolstraten, indien zijn opdracht het rechtvaardigt.

Art. 33. – Oversteken voor voetgangers.

§ 1. Indien de voetgangers de rijbaan, het fietspad, de zijdelingse strook of de busbaan oversteken, moeten zij:

1° de oversteekplaats gebruiken, die op minder dan 20 m afstand gelegen is;

2° als er geen oversteekplaats voor voetgangers aanwezig is, haaks op de aslijn oversteken;

3° dit doen zonder te slenteren of te blijven staan.

§ 2. Indien de voetgangers de rijbaan, het fietspad, de zijdelingse strook of de busbaan oversteken, mogen zij op de plaatsen waar het verkeer noch door een bevoegd persoon, noch door verkeerslichten geregeld wordt, zich er op begeven met inachtneming van de naderende voertuigen.

§ 3. Op de plaatsen waar het verkeer geregeld wordt door verkeerslichten met het voetgangerssilhouet omringd door pijlen, mogen de voetgangers de rijbaan diagonaal oversteken.

§ 4. Behalve indien het hun toegestaan is door verkeerslichten, mogen de voetgangers zich niet op een oversteekplaats voor voetgangers begeven waarover een tramspoor loopt, wanneer een tram nadert.

§ 5. De bepaling onder paragraaf 1, 1°, geldt niet voor de deelnemers aan een wandel- of loopwedstrijd.

Art. 34. – Gedrag tegenover voetgangers.

§ 1. De bestuurder mag zich niet op een oversteekplaats voor voetgangers of een trottoir begeven wanneer de verkeersomstandigheden zodanig belemmerd zijn dat hij waarschijnlijk op die oversteekplaats of op dat trottoir zou moeten stoppen.

§ 2. De bestuurder moet een zijdelingse afstand van ten minste 1 m laten tussen zijn voertuig en de voetgangers.

Buiten de bebouwde kommen bedraagt die zijdelingse afstand ten minste 1,50 m.

Indien deze minimumafstand niet nageleefd kan worden, moet de bestuurder vertragen om de voetganger voorbij te rijden en zo nodig moet hij stoppen.

§ 3. De bestuurder moet zijn snelheid aanzienlijk matigen en zo nodig stoppen wanneer hij rijdt langs een autocar, een autobus, een minibus of een spoorvoertuig die stilstaat om reizigers te laten in- of uitstappen.

De bestuurder die rijdt langs de kant waar de reizigers in- of uitstappen moet achter dit voertuig stoppen om hen de gelegenheid te laten in alle veiligheid het voertuig, het trottoir, de delen van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers of de berm te bereiken:

1° bij afwezigheid van een perron aan de halteplaats van een voertuig voor het geregeld openbaar vervoer;

2° bij het naderen van een voertuig gebruikt voor schoolvervoer waarvan alle richtingaanwijzers werken.

Art. 35. – Gedrag van bestuurders van rijwielen of bromfietsen.

§ 1. Het is de bestuurders van rijwielen of van bromfietsen verboden te rijden:

1° zonder het stuur vast te houden;

2° zonder de voeten op de pedalen of op de voetsteunen te hebben;

3° door zich te laten voorttrekken;

4° als zij een dier aan de leiband houden.

§ 2. De fietsers en bestuurders van speedpedelecs die de rijbaan volgen, mogen met twee naast elkaar rijden, behalve wanneer het kruisen niet mogelijk is. Buiten de bebouwde kom moeten zij bovendien achter elkaar rijden bij het naderen van een achteropkomend voertuig.

Wanneer de fietsers en bestuurders van speedpedelecs de busbaan mogen volgen, mogen ze met twee naast elkaar rijden. Zij moeten evenwel achter elkaar rijden en zoveel mogelijk rechts houden bij het naderen van een achteropkomend voertuig.

§ 3. Wanneer bestuurders van bromfietsen klasse A of B de busbaan mogen volgen, moeten zij achter elkaar rijden en zoveel mogelijk rechts houden.

§ 4. Wanneer er een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen is, moeten de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen die zich op het fietspad, het deel van de openbare weg aangeduid door de verkeersborden D9 of D11 of de zijdelingse strook bevinden deze gebruiken voor het oversteken van de rijbaan.

§ 5. Op de plaatsen waar het verkeer geregeld wordt door verkeerslichten met het fietssilhouet omringd door pijlen, mogen de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen de rijbaan diagonaal oversteken.

§ 6. De bestuurders van drie- of vierwielige bromfietsen moeten dezelfde regels naleven als de bestuurders van auto's.

Art. 36. – Gespannen - dieren.

§ 1. In een gespan mogen niet meer dan vier dieren achter elkaar en niet meer dan drie naast elkaar lopen.

§ 2. Het leidsel of het tuig moet de bestuurder in staat stellen de dieren goed in de hand te houden en zijn voertuig op een veilige manier te mennen.

§ 3. Gespannen moeten vergezeld zijn van zoveel begeleiders als voor de veiligheid van het verkeer vereist is. Aan de bestuurder van het voertuig dient in ieder geval een begeleider te worden toegevoegd, zodra er meer dan vijf dieren ingespannen zijn.

Wanneer een gespan een ander voertuig voortbeweegt en de sleep, zonder inbegrip van de dissel van het eerste voertuig, langer dan 16 m is, moet een begeleider het tweede voertuig vergezellen.

De bestuurder van trek-, last- of rijdieren en van vee moet, zo nodig, door een voldoend aantal begeleiders bijgestaan worden.

§ 4. De bestuurder en de begeleiders moeten voortdurend in de nabijheid van de dieren blijven, ze kunnen in bedwang houden en kunnen beletten dat zij het verkeer belemmeren of ongevallen veroorzaken.

De bestuurder mag de dieren die hij geleidt of bewaakt niet verlaten zonder de nodige voorzorgen te hebben genomen om enig ongeval te voorkomen.

§ 5. Binnen de bebouwde kommen is het verboden de ingespannen of de bereden dieren te laten galopperen.

§ 6. De ruiters die de rijbaan volgen, mogen met twee naast elkaar rijden, behalve wanneer het kruisen niet mogelijk is. Buiten de bebouwde kom moeten zij bovendien achter elkaar rijden bij het naderen van een achteropkomend voertuig.

Art. 37. – Gedrag tegenover de fietsers, bestuurders van tweewielige bromfietsen en ruiters.

§ 1. De bestuurder van een motorvoertuig, met uitzondering van een tweewielige bromfiets, moet een zijdelingse afstand van ten minste 1 m laten tussen zijn voertuig en de fietser, de bestuurder van een tweewielige bromfiets of de ruiter.

Buiten de bebouwde kommen bedraagt die zijdelingse afstand ten minste 1,50 m.

Indien deze minimumafstand niet nageleefd kan worden, moet de bestuurder vertragen om de fietser, de bestuurder van een tweewielige bromfiets of de ruiter in te halen of te kruisen en zo nodig moet hij stoppen.

§ 2. De bestuurder van een motorvoertuig mag een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen niet oprijden wanneer het verkeer zodanig belemmerd is dat hij waarschijnlijk op die oversteekplaats zou moeten stoppen.

Art. 38. – Gedrag van weggebruikers in georganiseerde groepen.

§ 1. De stoeten die een voertuig volgen en de op mars zijnde militaire kolonnes mogen gebruik maken van de rechterrijstrook; indien de rijbaan niet in rijstroken verdeeld is, mogen zij niet meer dan een breedte gelijk aan die van een rijstrook en in geen geval meer dan de helft van de rijbaan innemen.

De andere groepen van voetgangers, zoals bij culturele, sportieve of toeristische activiteiten mogen rechts op de rijbaan gaan.

§ 2. Wanneer er meer dan 100 deelnemers zijn, moeten de fietsers, bromfietsers, motorfietsers of driewielers met motor zich verdelen in groepen van maximum 100 deelnemers.

De groepen van meer dan 50 deelnemers moeten worden vergezeld door ten minste twee signaalgevers.

De groepen van 10 tot 50 deelnemers mogen worden vergezeld door ten minste één signaalgever.

§ 3. Groepen van 10 tot 50 fietsers mogen voorafgegaan en gevolgd worden, op een afstand van ongeveer 30 m, door een begeleidend voertuig; indien er slechts één begeleidend voertuig is, moet dit de groep volgen.

Groepen van 51 tot 100 fietsers moeten voorafgegaan en gevolgd worden, op een afstand van ongeveer 30 m, door een begeleidend voertuig.

Het bord V5 moet op het begeleidend voertuig aangebracht worden.

§ 4. De fietsers en de bromfietsers die in een groep van ten minste 10 deelnemers rijden, zijn niet verplicht de fietspaden, de delen van de openbare weg gesignaleerd door het verkeersbord D9 of D11 of de zijdelingse stroken te volgen en zij mogen bestendig met twee naast elkaar op de rijbaan rijden als zij gegroepeerd blijven.

De fietsers en de bromfietsers die met twee naast elkaar rijden mogen slechts van de rechterrijstrook gebruik maken. Indien de rijbaan niet in rijstroken verdeeld is mogen zij niet meer dan een breedte gelijk aan die van een rijstrook en in geen geval meer dan de helft van de rijbaan in beslag nemen.

§ 5. De ruiters die in een groep van ten minste 10 ruiters rijden, mogen vergezeld worden door ten minste één signaalgever.

§ 6. De legerkonvooien worden als volgt gesignaleerd:

1° het eerste voertuig voert een blauwe wimpel of, bij nacht, vooraan een blauw licht;

2° het laatste voertuig voert een groene wimpel of, bij nacht, vooraan een groen licht.

De wimpels worden aan de linkerzijde van de voertuigen aangebracht.

Art. 39. – Gedrag tegenover georganiseerde groepen weggebruikers.

§ 1. Het is de bestuurder verboden te breken door een georganiseerde groep van weggebruikers, zoals een rij scholieren, een op mars zijnde militaire kolonne, een stoet of samenkomst naar aanleiding van een culturele, sportieve of toeristische evenement.

§ 2. Elke weggebruiker moet onmiddellijk uitwijken, de rijbaan zo ver als mogelijk vrijmaken en stoppen:

1° bij het naderen van het openingsvoertuig dat een wedstrijdkaravaan of een publiciteitskaravaan met een rode vlag aankondigt;

2° bij het naderen van de renner of de groep renners die aan een wielerwedstrijd deelnemen;

3° bij het naderen van het voertuig of de voertuigen van een wedstrijdkaravaan of een publiciteitskaravaan.

De bestuurders moeten blijven staan tot dat het sluitingsvoertuig dat het einde van de wedstrijdkaravaan of de publiciteitskaravaan met een groene vlag aankondigt, gepasseerd is. Het normale verkeer is dan terug toegelaten.

Art. 40. – Slepen.

§ 1. Een rijwiel, een motorvoertuig en een gespan mogen slechts één enkel voertuig trekken.

Evenwel:

1° een motorfiets met zijspanwagen mag alleen een aanhangwagen trekken indien het zijspanwiel uitgerust is met een rem;

2° een takelwagen mag een trekkend voertuig met oplegger trekken, uitsluitend om het naar de plaats van herstelling te brengen.

§ 2. Paragraaf 1 geldt niet voor de hierna genoemde voertuigen:

1° slepen van kermisvoertuigen, woonwagens inbegrepen;

2° slepen van voertuigen die door aannemers van werken worden gebruikt en rijden hetzij tussen hun standplaats en de werf, hetzij van de ene werf naar de andere;

3° slepen van landbouwvoertuigen die rijden binnen een straal van 25 km van de hoeve;

4° toeristische miniatuurtreinslepen mits de exploitatie ervan, door de gemeenteoverheid als “openbare ontspanning” wordt toegelaten en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging;

5° slepen van publiciteitsmaterieel;

6° slepen van folkloristische voertuigen;

7° slepen van voertuigen van de politie of de krijgsmacht, als de bepaling onder paragraaf 1 onverenigbaar is met de aard of met de tijdelijke of vaste aanwending van het voertuig.

De totale lengte van de slepen mag niet meer dan 25 m bedragen, behalve voor de voertuigen van de krijgsmacht.

§ 3. Het is verboden een motorvoertuig te slepen behalve indien dit voertuig zich niet meer op eigen kracht kan verplaatsen of niet meer alle veiligheidswaarborgen biedt.

§ 4. Mogen slechts door de bestuurders van auto’s worden gebruikt in geval van overmacht en uitsluitend om het voertuig tot op de plaats van herstelling te brengen:

1° de hulpkoppeling alleen voor een aanhangwagen waarvan de hoofdkoppeling of de bevestiging ervan niet meer de vereiste veiligheid biedt;

2° de noodkoppeling voor een auto of een vierwieler met motor die zich niet meer op eigen kracht kan verplaatsen of die niet alle veiligheidswaarborgen biedt.

§ 5. Zodra de afstand tussen de voorkant van een getrokken voertuig en de achterkant van het trekkend voertuig groter is dan 3 m, moet de koppeling gesignaleerd worden:

1° als het voertuig niet moet verlicht zijn: door een rode lap;

2° als het voertuig moet verlicht zijn: door een van de zijkant zichtbaar oranje-geel licht, tenzij de koppeling verlicht is.

Hoofdstuk 4. – Zitplaatsen en veiligheidsuitrusting.

Art. 41. – Zitplaatsen.

§ 1. De bestuurder mag niet meer personen vervoeren dan de som van het aantal plaatsen uitgerust met een veiligheidsgordel of een goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem en van het aantal plaatsen dat daarmee niet uitgerust moet zijn.

De bestuurders van rijwielen, bromfietsen, motorfietsen en drie- en vierwielers met motor, mogen niet meer personen vervoeren dan het aantal zitplaatsen.

De passagiers van deze voertuigen moeten de voeten op de voetsteunen hebben.

§ 2. Het is verboden personen te vervoeren op voortbewegingstoestellen, behalve op voortbewegingstoestellen gebouwd voor het vervoer van personen en zonder het aantal zitplaatsen te overschrijden.

Het is de bestuurders van voortbewegingstoestellen, van rijwielen, bromfietsen, motorfietsen en drie- en vierwielers met motor, verboden de “amazonezit”, aan te nemen of te laten aannemen door een passagier.

Het is de passagiers van deze voertuigen verboden de “amazonezit”, aan te nemen.

Het is verboden personen te vervoeren op de uitwendige delen van het koetswerk, behalve van de voertuigen van de federale en de lokale politie, van de krijgsmacht, van de brandweer, van de voertuigen voor het onderhoud en het toezicht van het wegennet, van de civiele bescherming en van de vuilnisophaaldiensten wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt.

Het is verboden personen te vervoeren in een aanhangwagen behalve indien deze getrokken wordt door een rijwiel, door dieren, een landbouwvoertuig of door een toeristische miniatuurtreinsleep. In dit geval moet de aanhangwagen uitgerust zijn met beveiligde zitplaatsen met afdoende bescherming voor handen, voeten en rug.

Art. 42. – Gebruik van de veiligheidsgordel en kinderbeveiligingssystemen.

§ 1. Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 91/671/EEG van de Raad van 16 december 1991 betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels en kinderbeveiligingssystemen in voertuigen.

§ 2. De plaatsen uitgerust met veiligheidsgordels of kinderbeveiligingssystemen moeten bij voorrang worden ingenomen.

De veiligheidsgordel en het kinderbeveiligingssysteem worden gebruikt op een wijze die de beschermende werking ervan niet negatief beïnvloedt of kan beïnvloeden.

Het gebruik van een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem is verboden op een passagierszitplaats met een voorairbag, tenzij deze airbag is uitgeschakeld.

§ 3. De bestuurder van een motorvoertuig moet de veiligheidsgordel dragen wanneer zijn zitplaats ermee is uitgerust.

De bestuurder mag enkel passagiers vervoeren indien zij beveiligd zijn overeenkomstig de regels bedoeld onder paragrafen 4 en volgende.

§ 4. Volwassen passagiers, alsook kinderen van minder dan achttien jaar die minstens 135 cm groot zijn, moeten de veiligheidsgordel dragen op plaatsen die ermee uitgerust zijn.

§ 5. In vierwielige bromfietsen, personenauto’s, auto’s voor dubbelgebruik, minibussen en bestelwagens is het gebruik van een geschikt kinderbeveiligingssysteem verplicht voor kinderen die kleiner zijn dan 135 cm.

Wanneer het na installatie van meerdere kinderbeveiligingssystemen, welke in gebruik zijn, niet meer mogelijk is nog een bijkomend kinderbeveiligingssysteem te installeren, dan mag één kind van drie jaar of ouder zonder kinderbeveiligingssysteem vervoerd worden op een zitplaats die zich niet vooraan in het voertuig bevindt, op voorwaarde dat de veiligheidsgordel wordt gedragen.

Wanneer in het voertuig geen of een onvoldoende aantal kinderbeveiligings-systemen aanwezig is, dan mogen kinderen van drie jaar of ouder zonder kinderbeveiligingssysteem vervoerd worden op een zitplaats die zich niet vooraan in het voertuig bevindt, indien tegelijkertijd aan de vier volgende voorwaarden is voldaan:

1° het gaat om occasioneel vervoer;

2° het gaat om vervoer over een korte afstand;

3° de zitplaats is uitgerust met een veiligheidsgordel, waarmee het kind moet beveiligd worden;

4° de bestuurder van het voertuig is geen ouder van het kind of heeft niet dezelfde hoofdverblijfplaats als het kind.

§ 6. In taxi’s is het gebruik van een kinderbeveiligingssysteem verplicht voor kinderen kleiner dan 135 cm indien er een in het voertuig aanwezig is.

Wanneer in het voertuig geen of een onvoldoende aantal kinderbeveiligings-systemen aanwezig is, dan mogen kinderen kleiner dan 135 cm zonder kinderbeveiligingssysteem vervoerd worden op een zitplaats die zich niet vooraan in het voertuig bevindt, op voorwaarde dat de veiligheidsgordel wordt gedragen.

§ 7. In autobussen en autocars is het gebruik van de veiligheidsgordel verplicht voor kinderen kleiner dan 135 cm op plaatsen die ermee uitgerust zijn.

§ 8. In vrachtauto’s, trekkende voertuigen, kampeerwagens en landbouwvoertuigen is het gebruik van een geschikt kinderbeveiligingssysteem verplicht voor kinderen kleiner dan 135 cm.

§ 9. Op twee- of driewielige bromfietsen, motorfietsen met een maximale cilinderinhoud van 125 cm³ en drie- en vierwielers met motor is het vervoer van kinderen jonger dan drie jaar verboden en het gebruik van een geschikt kinderbeveiligingssysteem verplicht voor kinderen jonger dan acht jaar.

§ 10. Op motorfietsen met een cilinderinhoud van meer dan 125 cm³ is het vervoer van kinderen jonger dan acht jaar verboden.

§ 11. Op een rijwiel moeten kinderen jonger dan drie jaar in een kinderbeveiligingssysteem vervoerd worden dat met minimum een gordel, voetsteunen en een rugleuning uitgerust is.

Ze moeten kunnen zitten met hun rug tegen de rugleuning zonder behulp van een veiligheidsgordel.

Op de uitrusting bedoeld in artikel 81, § 7, is het vervoer van kinderen jonger dan drie jaar verboden.

§ 12. Aan de passagiers van voertuigen bestemd voor het vervoer van passagiers met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, wordt de verplichting om de veiligheidsgordel te dragen op minstens één van de volgende manieren meegedeeld:

1° door de bestuurder;

2° door de controleur, de reisleider of een als groepsleider aangewezen persoon;

3° met behulp van audiovisuele middelen;

4° door opschriften of het onderstaand pictogram, duidelijk aangebracht op iedere zitplaats.

gordel.png

§ 13. Worden vrijgesteld van het verplicht gebruik van de veiligheidsgordel en het kinderbeveiligingssysteem:

1° de bestuurder van een taxi wanneer hij een klant vervoert;

2° de bestuurder en de passagiers van een prioritair voertuig wanneer personen worden vervoerd die een potentiële bedreiging vormen of in de onmiddellijke omgeving van de plaats van de interventie;

3° de passagiers van een prioritair voertuig wanneer ze de persoon verzorgen die wordt vervoerd of indien het niet mogelijk is omwille van de specifieke uitrusting;

4° de bezorgers wanneer zij in een bebouwde kom achtereenvolgens bij op maximum 500 m van elkaar gelegen plaatsen en met een maximale snelheid van 30 km/u, goederen afleveren of ophalen;

5° de personen die in het bezit zijn van een vrijstelling op grond van gewichtige medische tegenindicaties afgeleverd door de minister bevoegd voor het wegverkeer, of zijn gemachtigde, of, indien zij in het buitenland wonen, door de bevoegde instanties van hun land.

De verschuldigde vergoeding voor het aanvragen van een vrijstelling bedraagt 20 euro. Elk jaar op 1 januari, wordt dit bedrag aangepast aan de gezondheidsindex volgens de volgende formule: het basisbedrag vermenigvuldigd met de nieuwe index en gedeeld door de oorspronkelijke index. De nieuwe index is de gezondheidsindex van de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het bedrag zal worden aangepast. De oorspronkelijke index is de gezondheidsindex van november 2021. Het bekomen resultaat wordt afgerond naar de hogere euro indien het deel in decimalen groter of gelijk is aan 50 cent. De afronding gebeurt naar de lagere euro indien dit deel kleiner is dan 50 cent.

De minister bevoegd voor het wegverkeer stelt de modaliteiten van afgifte, de modaliteiten voor de betaling van de retributie, de geldigheidsduur en het model van de vrijstelling vast.

Art. 43. – Gebruik van de valhelm en beschermende kleding.

§ 1. De bestuurders en passagiers van de volgende voertuigen zonder passagiersruimte moeten de valhelm dragen op een wijze die de beschermende werking ervan niet negatief beïnvloedt:

1° de bromfietsen klasse A en B;

2° de motorfietsen;

3° de drie- en vierwielers met motor;

4° de landbouwvoertuigen met een lege massa in rijklare toestand lager dan 400 kg, of 550 kg voor voertuigen gebruikt voor het goederenvervoer;

5° de speedpedelecs. Echter, de bestuurders en passagiers van speedpedelecs hebben de keuze tussen een bromfietshelm of een fietshelm.

De fietshelm, gedragen door bestuurders en passagiers van speedpedelecs, moet bescherming bieden aan de slapen en het achterhoofd.

§ 2. De bestuurders en passagiers van motorfietsen en van drie- en vierwielers met motor met passagiersruimte moeten een valhelm dragen, behalve wanneer zij de veiligheidsgordel dragen of vervoerd worden in een kinderbeveiligingssysteem.

Wanneer iemand vrijgesteld is van het verplicht gebruik van de veiligheidsgordel en het kinderbeveiligingssysteem, moet de valhelm worden gedragen.

§ 3. Bestuurders en passagiers van motorfietsen dragen handschoenen, een jas met lange mouwen en een lange broek of een overall, alsook laarzen of bottines die de enkels beschermen.

Hoofdstuk 5. – Gebruik van de lichten, geluidstoestellen en andere systemen.

Art. 44. – Gebruik van de lichten: voertuigen en weggebruikers die de openbare weg volgen.

§ 1. Het is verboden andere lichten te gebruiken dan die welke in deze code of in de technische reglementen van de auto’s of van de bromfietsen en motorfietsen voorgeschreven of voorzien zijn.

§ 2. De lichten mogen de andere weggebruikers niet verblinden.

§ 3. Tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden waarin het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 m, worden de hierna vermelde lichten gebruikt:

1° een georganiseerde groep voetgangers zoals bedoeld in artikel 38, § 1, die de rijbaan volgt:

a) vooraan links, een wit of geel licht;

b) achteraan links, een rood licht; een licht van dezelfde kleur mag rechts gedragen worden;

c) de flanken van die groepen moeten, indien dat wegens hun lengte vereist is, door één of meer witte of gele lichten worden gesignaleerd, die in alle richtingen moeten zichtbaar zijn.

De lichten bedoeld in de bepalingen onder a), b) en c) mogen worden vervangen door retroreflecterende veiligheidsvesten die zichtbaar gedragen worden door alle deelnemers van die groep.

De verplichting de lichten bedoeld in de bepalingen onder a), b) en c) te gebruiken geldt niet tijdens maneuvers voor afdelingen van militaire kolonnes bestaande uit een op mars zijnde troep. In dat geval bepaalt de minister van Landsverdediging of zijn gemachtigde welke voorzorgen de militaire overheden moeten nemen om de veiligheid van het verkeer te verzekeren;

2° rijwielen:

Bestuurders van rijwielen moeten vooraan en achteraan ten minste één niet-verblindend vast licht of knipperlicht voeren. Vooraan moet het licht wit of geel zijn, achteraan rood.

Bestuurders van rijwielen mogen bijkomend gebruik maken van witte, gele of oranje zijdelingse signalisatiemiddelen;

3° motorvoertuigen:

a) vooraan, de dimlichten of de grootlichten, die gelijktijdig mogen gebruikt worden. De grootlichten moeten echter gedoofd en door de dimlichten vervangen worden:

i) bij het naderen van een tegemoetkomende weggebruiker, op de nodige afstand opdat deze laatste zijn weg gemakkelijk en zonder gevaar zou kunnen voortzetten;

ii) bij het naderen van een spoorvoertuig of een boot waarvan de bestuurder of de stuurman door de grootlichten zou kunnen verblind worden;

iii) wanneer het voertuig een ander voertuig op korte afstand volgt, behalve wanneer het nodig is voor het inhalen;

iv) wanneer de rijbaan onafgebroken en voldoende verlicht is zodat de bestuurder in staat is tot op een afstand van ongeveer 100 m duidelijk te zien;

b) achteraan, de rode lichten;

4° aanhangwagens, voor zover zij met lichten moeten uitgerust zijn:

a) vooraan, twee witte lichten;

b) achteraan, de rode lichten;

De bepaling onder b) is ook van toepassing voor defecte voertuigen die gesleept worden.

De door rijwielen getrokken aanhangwagens moeten een rood licht voeren wanneer hun omvang het rood licht van het rijwiel onzichtbaar maakt;

5° gespannen, handkarren, niet-ingespannen trekdieren, last- of rijdieren en vee:

a) vooraan, een wit of geel licht;

b) achteraan, een rood licht.

Deze lichten mogen in één enkel toestel verenigd zijn, dat links geplaatst of gedragen wordt, behalve in de volgende gevallen:

a) indien het gespan een ander voertuig trekt;

b) indien een kudde bestaat uit zes of meer dieren.

§ 4. Wanneer het voertuig voorzien is van achtermistlichten, moeten deze lichten gebruikt worden bij mist, sneeuwval of felle neerslag die de zichtbaarheid verminderen tot minder dan ongeveer 100 m. Deze lichten mogen in geen andere omstandigheden gebruikt worden.

De voormistlichten mogen slechts gebruikt worden bij mist, sneeuwval of felle neerslag die de zichtbaarheid verminderen tot minder dan ongeveer 100 m. Zij mogen de dimlichten of de grootlichten vervangen, of gelijktijdig met deze lichten branden.

§ 5. Specifieke bepalingen:

1° het dimlicht en het rode achterlicht van de tweewielige bromfietsen en motorfietsen die op de openbare weg rijden, moeten bestendig gebruikt worden. Indien het voertuig voorzien is van dagrijlichten mogen die het dimlicht vervangen;

2° voertuigen die meer dan 2,55 m breed zijn gebruiken, buiten de lichten voorgeschreven in de bepalingen onder paragraaf 3, 3°, 4°, 5° en paragraaf 4, de omtreklichten. Deze lichten worden vooraan, achteraan, aan weerszijden en, in voorkomend geval, aan de uiterste zijdelingse uitstekken van het voertuig geplaatst. De lichten die vooraan zichtbaar zijn moeten wit zijn, die welke achteraan zichtbaar zijn, rood;

3° konvooien van legervoertuigen gebruiken, zowel tijdens de dag als de nacht, de dimlichten of de grootlichten indien het gebruik van deze laatste is toegestaan.

Art. 45. – Gebruik van de lichten bij het stilstaan of parkeren.

§ 1. Wanneer het voertuig is geparkeerd of stilstaat op de rijbaan tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden waarin het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 100 m, worden de hierna vermelde lichten gebruikt:

1° de stand- of de dimlichten voor de motorvoertuigen, met uitzondering van de tweewielige bromfietsen;

2° de parkeerlichten mogen gebruikt worden in plaats van de in 1° vermelde lichten indien het voertuig evenwijdig met de as van de rijbaan is geplaatst en er geen aanhangwagen aan gekoppeld is.

Alleen het parkeerlicht dat zich aan de kant van de aslijn van de rijbaan bevindt, mag gebruikt worden.

§ 2. de auto of aanhangwagen waarvan de verlichtings- of signalisatiemiddelen defect zijn moet overeenkomstig artikel 52, § 3, gesignaleerd worden.

§ 3. De andere dan de in paragraaf 1 bedoelde voertuigen en de andere weggebruikers die stilstaan of parkeren op de rijbaan moeten dezelfde lichten gebruiken als die voorgeschreven zijn wanneer zij de openbare weg volgen.

Wanneer die lichten, om technische redenen, niet kunnen gebruikt worden, moeten zij vervangen worden, aan de kant van de aslijn van de rijbaan, door een wit of geel licht vooraan en een rood licht achteraan.

§ 4. Bij mistig weer, sneeuwval of felle neerslag, mogen de voor- en achtermistlichten gebruikt worden.

§ 5. Het gebruik van de in dit artikel vermelde lichten tijdens het parkeren is niet verplicht binnen de bebouwde kom.

Art. 46. – Gebruik van de oranje-gele knipperlichten en zoeklichten.

§ 1. De oranje-gele knipperlichten mogen slechts gebruikt worden:

1° gedurende de tijd dat de voertuigen uitgerust met deze lichten werkelijk gebruikt worden voor de taken waarvoor zij ermee mogen uitgerust zijn overeenkomstig het technisch reglement van de auto’s;

2° wanneer de aanwezigheid van die voertuigen op de openbare weg een hinder of gevaar voor het verkeer vormt.

§ 2. Gebruik door bepaalde categorieën van weggebruikers:

1° takelwagens:

de oranje-gele knipperlichten van deze voertuigen moeten gebruikt worden:

a) op de plaats van het depanneren;

b) tijdens het wegslepen;

c) wanneer ze gebruik maken van de pechstrook of de spitsstrook in het geval bedoeld in artikel 9, § 4, 3°;

d) wanneer ze op de reddingsstrook rijden.

Buiten die omstandigheden mogen zij niet gebruikt worden;

2° landbouwvoertuigen:

de oranje-gele knipperlichten van deze voertuigen moeten gebruikt worden:

a) tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag;

b) in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 100 m;

c) op openbare wegen met meer dan twee rijstroken;

3° voertuigen van personen of diensten die worden opgeroepen door het openbaar ministerie, de federale of lokale politie:

de oranje-gele knipperlichten van deze voertuigen moeten gebruikt worden wanneer zij gebruik maken van de pechstrook, de spitsstrook in het geval bedoeld in artikel 9, § 4, 2° of de reddingsstrook;

4° het openings- en sluitingsvoertuig, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 juni 2019 tot reglementering van de wielerwedstrijden en van de alleterreinwedstrijden:

de oranje-gele knipperlichten van deze voertuigen moeten tijdens de wielerwedstrijd gebruikt worden.

§ 3. De oranje-gele knipperlichten moeten zodanig zijn geplaatst dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn.

§ 4. Zoeklichten en tijdens het werk te gebruiken projectoren mogen slechts gebruikt worden wanneer het volstrekt noodzakelijk is.

Deze lichten mogen in geen geval de andere weggebruikers hinderen.

Art. 47. – Gelijktijdig gebruik van de richtingaanwijzers.

De inrichting die toelaat al de richtingaanwijzers van een voertuig gelijktijdig te laten werken, mag slechts gebruikt worden:

1° door de voertuigen voor schoolvervoer wanneer kinderen in- of uitstappen;

2° bij het signaleren van een ongeval of een defect voertuig;

3° om de andere weggebruikers te wijzen op gevaar voor een ongeval of het naderen van een file;

4° door motorfietsers die tussen de rijstroken rijden overeenkomstig artikel 17, § 2, 6°.

Art. 48. – Gebruik van geluidstoestellen.

Het is verboden andere geluidstoestellen te gebruiken dan die welke voorzien zijn in deze code of in de technische reglementen van de auto’s of van de bromfietsen en motorfietsen.

Geluidssignalen moeten zo kort mogelijk zijn. Zij zijn alleen toegelaten om een noodzakelijke waarschuwing te geven om een ongeval te voorkomen en buiten de bebouwde kommen, wanneer het aangewezen is een bestuurder die men wil inhalen, te waarschuwen.

Tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag, behalve bij dreigend gevaar, moeten de geluidssignalen vervangen worden door een signaal met de grootlichten.

Art. 49. – Gebruik van de systemen voor indirect zicht.

De bestuurder moet de systemen voor indirect zicht zo instellen dat hij van zijn zitplaats het verkeer achter en aan de zijkanten kan gadeslaan.

Art. 50. – Gebruik van een beweegbaar laadplatform of een beweegbaar bedieningstoestel.

§ 1. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een beweegbaar laadplatform of enig ander achteraan aan het voertuig bevestigd middel bestemd om het laden en lossen te vergemakkelijken, moeten ten minste de buitenste hoeken ten behoeve van de andere weggebruikers worden gesignaleerd:

1° hetzij met retro-reflecterende stroken die hieraan vastgemaakt zijn;

2° hetzij met retro-reflecterende verkeerskegels;

3° hetzij met oranje-gele knipperlichten.

Deze signalisatiemiddelen mogen samen gebruikt worden. Zij moeten in alle omstandigheden zichtbaar zijn.

§ 2. Wanneer gebruik gemaakt wordt van beweegbare bedieningstoestellen dan moet het werkgebied gesignaleerd worden:

1° hetzij met retro-reflecterende verkeerskegels;

2° hetzij met één of meer draagbare oranje-gele knipperlichten.

Deze signalisatiemiddelen mogen samen gebruikt worden. Zij moeten in alle omstandigheden zichtbaar zijn.

§ 3. De retro-reflecterende stroken vermeld onder paragraaf 1, 1°, moeten een oppervlakte hebben van minimum 0,120 m² met een breedte van minimum 0,25 m. Zij moeten voorzien zijn van diagonale afwisselend rode en witte strepen van ten minste 0,10 m breedte.

De retro-reflecterende verkeerskegels vermeld onder paragraaf 1, 2°, en paragraaf 2, 1°, moeten ten minste 0,40 m hoog zijn en voorzien van afwisselend rode en witte strepen van ten minste 0,10 m breedte.

Art. 51. – Gebruik van aerodynamische voorzieningen.

Het is verboden andere aerodynamische voorzieningen te gebruiken dan die welke in het technisch reglement van de auto's voorgeschreven of voorzien zijn.

Deze voorzieningen moeten ingeklapt, ingetrokken of verwijderd worden binnen de bebouwde kommen en in de gevallen voorzien in de uitvoeringsverordening (EU) 2019/1916 van de Commissie van 15 november 2019 tot vaststelling van nadere bepalingen betreffende het gebruik van de aerodynamische voorzieningen krachtens Richtlijn 96/53/EG van de Raad.

Hoofdstuk 6. – Bijzondere omstandigheden.

Art. 52. – Ongeval of defect voertuig.

§ 1. De bestuurder van een defect voertuig of elk persoon betrokken in een ongeval neemt, zonder zichzelf daarbij in gevaar te brengen, de nodige maatregelen om de veiligheid en de vlotte doorstroming van het verkeer te verzekeren.

Daartoe moet hij het voertuig opstellen zoals een geparkeerd voertuig.

Het voertuig moet niet verplaatst worden wanneer het een ongeval met gewonden betreft.

§ 2. Wanneer een auto of een door dit voertuig getrokken aanhangwagen niet kan worden verplaatst of slechts kan worden opgesteld op een plaats waar het stilstaan en het parkeren verboden zijn, moet de bestuurder, indien mogelijk, alle richtingaanwijzers gelijktijdig inschakelen.

Daarenboven mag de bestuurder gebruik maken van andere signalisatiemiddelen, onder meer door een draagbaar oranje-geel knipperlicht te plaatsen.

§ 3. Indien het onmogelijk is om alle richtingaanwijzers gelijktijdig in te schakelen, moet de gevarendriehoek goed zichtbaar worden geplaatst in de richting van het naderende verkeer waarvoor het voertuig een gevaar betekent.

De gevarendriehoek wordt rechtop geplaatst op een afstand van het voertuig van ongeveer:

1° 100 m op de openbare wegen verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting, voor zover de rijrichtingen anders dan door wegmarkeringen gescheiden zijn;

2° 30 m op de andere openbare wegen.

Op plaatsen waar deze afstanden niet kunnen in acht genomen worden, mag de gevarendriehoek op een kleinere afstand en eventueel op het voertuig geplaatst worden.

Wanneer een lading geheel of gedeeltelijk op de openbare weg valt en niet onmiddellijk kan worden weggeruimd moet de bestuurder eveneens de nodige maatregelen nemen om de veiligheid en vlotheid van het verkeer te verzekeren en de hindernis signaleren zoals hierboven bepaald.

§ 4. Wanneer op autosnelwegen, autowegen en in de tunnels de bestuurder van een defect voertuig, een voertuig betrokken in een ongeval of ingeval van ladingverlies op een plek terechtkomt waar hij niet mag stilstaan of parkeren, moet hij een retro-reflecterende veiligheidsvest dragen, zodra hij zijn voertuig verlaat.

§ 5. Is de bestuurder afwezig, weigert hij of is hij niet in staat om de bevelen van de in artikel 3 van dit besluit bevoegde personen op te volgen, dan mag de bevoegde persoon ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig en de lading zorgen.

Op autowegen en autosnelwegen zorgt de bevoegde persoon steeds ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig en de lading.

De verplaatsing gebeurt op risico en kosten van de bestuurder en de burgerlijk aansprakelijke personen.

§ 6. Elke persoon betrokken in een ongeval dat uitsluitend stoffelijke schade heeft veroorzaakt, moet:

1° indien hij meer dan vijftien jaar oud is, zijn identiteitskaart of het als zodanig geldend bewijs vertonen aan andere in het ongeval betrokken personen die er hem om vragen;

2° ter plaatse blijven om gezamenlijk de nodige vaststellingen te doen, of, zo er tussen de partijen geen akkoord is, de politie toe te laten die vaststellingen te doen. Wanneer de politie zich niet naar de plaats van het ongeval kan begeven, mogen de betrokken personen zodra mogelijk aangifte doen van het ongeval, hetzij op het dichtstbij gelegen politiebureau, hetzij op dat van hun woon- of verblijfplaats;

3° indien één van de betrokken personen een niet begeleide minderjarige is, de politie contacteren zodat de politie de nodige vaststellingen kan doen.

Zo een partij die schade geleden heeft niet aanwezig is, moeten de bij het ongeval betrokken personen, indien mogelijk, ter plaatse hun naam en adres achterlaten, en in elk geval moeten zij deze inlichtingen zo snel mogelijk aan de politie mededelen.

§ 7. Elke persoon betrokken in een ongeval met gewonden, moet:

1° in de mate van het mogelijke en zonder zichzelf daarbij in gevaar te brengen, hulp verlenen aan de gewonden en indien ze niet mogen verplaatst worden de nodige maatregelen nemen om hun veiligheid te garanderen;

2° indien hij meer dan vijftien jaar oud is, zijn identiteitskaart of het als zodanig geldend bewijs vertonen aan andere in het ongeval betrokken personen die er hem om vragen;

3° de politie verwittigen en ter plaatse blijven zodat de politie de nodige vaststellingen kan doen.

Onttrekt zich niet aan de verplichting ter plaatse te blijven, de persoon die zich tijdelijk van de plaats van het ongeval verwijdert om hulp te verlenen aan de gekwetsten of om beroep te doen op de politie, na zijn naam en adres aan een van de eventueel aanwezige personen te hebben opgegeven. Wanneer de politie zich niet naar de plaats van het ongeval kan begeven, onttrekt de persoon die zich van de plaats van het ongeval verwijdert zich evenmin aan de verplichting ter plaatse te blijven.

Art. 53. – Sportwedstrijden, snelheidswedstrijden en demonstraties van rijvaardigheden.

Behoudens toelating van de bevoegde overheid zijn verboden op de openbare weg, alle snelheids-, sportwedstrijden, regelmatigheidsritten en demonstraties van rijvaardigheden.

Art. 54. – Experimenten.

De minister bevoegd voor het Wegverkeer of diens afgevaardigde kan in het kader van experimenten of pilootprojecten, bij wijze van uitzondering, onder de door hem vastgestelde voorwaarden en beperkt in de tijd, afwijkingen toestaan op de bepalingen van deze code reglement.

Hoofdstuk 7. Diverse en afwijkende bepalingen.

Art. 55. – Diverse en afwijkende bepalingen.

§ 1. De bepalingen van artikel 8, § 2, 4°, 5°, 6°, 7°, 8°, 9° en 10°, gelden niet voor de militairen in dienst.

§ 2. De bepalingen van artikel 7, § 3, gelden niet voor de bevoegde personen, bedoeld in artikel 3, wanneer hun opdracht het rechtvaardigt.

§ 3. Voor zover de behoeften van de dienst of van hun opdracht het rechtvaardigen, gelden de regels voor toelating en verkeer op de autosnelwegen en autowegen, vermeld in artikel 24 en 25, niet voor:

1° de personeelsleden belast met een opdracht van politie, van toezicht of van beheer van de autosnelweg of autoweg en voor de bestuurders van het materieel van de administratie;

2° de aannemers, de vergunninghouders en de concessiehouders, voor de leden van hun personeel en voor de bestuurders van het materieel van voormelde personen, gemachtigd door de minister, bevoegd voor de wegeninfrastructuur en het wegenbeleid, of zijn gemachtigde.

§ 4. De bepalingen van de artikelen 7, § 1, 9, § 2, eerste, tweede en derde lid, 9, § 4, 9, § 5, 10, § 1 tot 5, 20, 21, 22, 27, § 2, 28, § 1, 29, § 1, 30, § 1, 31, § 1, 40, § 1 en 74, § 5, 2° gelden niet voor de voertuigen voor toezicht, controle en onderhoud van het wegennet, als de aard van hun opdracht het rechtvaardigt.

Hoofdstuk 8. – Verkeerstekens.

Afdeling 1. – Algemeen.

Art. 56. – Algemeen.

De verkeerstekens worden in drie categorieën ingedeeld:

1° verkeerslichten;

2° verkeersborden;

3° wegmarkeringen.

Afdeling 2. – Verkeerslichten.

Art. 57. – Cirkelvormige verkeerslichten, pijlvormige verkeerslichten en fietserslichten.

§ 1. De bestuurder moet de verkeerslichten in acht nemen die zich aan de rechterkant van de openbare weg of boven de rijstrook bevinden.

§ 2. De verkeerslichten hebben de volgende betekenis:

1° rood licht betekent dat het verboden is de stopstreep of, wanneer er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf, voorbij te rijden;

2° vast oranje-geel licht betekent dat het verboden is de stopstreep of, wanneer er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf voorbij te rijden, tenzij de bestuurder bij het aangaan van dat licht zo dicht genaderd is dat hij niet meer op voldoende veilige wijze kan stoppen;

3° groen licht betekent dat het verkeerslicht mag voorbijgereden worden.

§ 3. De pijlvormige verkeerslichten die de cirkelvormige verkeerslichten vervangen of aanvullen hebben de volgende betekenis:

1° de pijlvormige verkeerslichten hebben dezelfde betekenis als de cirkelvormige lichten maar het verbod of de toelating is beperkt tot de richting die door de pijl aangegeven wordt;

2° de oranje-gele knipperende pijl betekent dat alleen in de richting die door de pijl wordt aangeduid mag voortgereden worden, op voorwaarde dat voorrang verleend wordt aan de voetgangers en aan de bestuurders die op regelmatige wijze uit andere richtingen komen;

3° wanneer de cirkelvormige driekleurige verkeerslichten samen met de pijlvormige verkeerslichten zijn opgesteld, dan gelden de pijlvormige verkeerslichten voor de bestuurders die rijden in de aangeduide richting.

§ 4. Fietserslichten:

1° wanneer de lichten het verlichte fietssilhouet voorstellen, gelden deze lichten slechts voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen. Voor hen primeren deze lichten op de op gelijke hoogte opgestelde driekleurige verkeerslichten;

2° wanneer het groene, oranje-gele of rode fietssilhouet omringd is door pijlen betekent dit dat voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen gelijktijdig groen, oranje-geel of rood geldt voor alle richtingen;

3° wanneer een bijkomend oranje-geel knipperend licht met een fietssilhouet en met een oranje-gele knipperende pijl tegelijk met een rood licht of een oranje-geel licht brandt, betekent dit dat fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen alleen in de richting die door de pijl wordt aangeduid mogen verder rijden, op voorwaarde dat voorrang verleend wordt aan de voetgangers en aan de bestuurders die op reglementaire wijze uit andere richtingen komen.

§ 5. Het rode licht wordt bovenaan geplaatst, het oranje-gele licht in het midden en onderaan het groene licht.

§ 6. De lichten volgen elkaar op als volgt:

1° het oranje-gele licht verschijnt na het groene licht;

2° het rode licht verschijnt na het oranje-gele licht;

3° het groene licht verschijnt na het rode licht.

Art. 58. – Ontruimingspijl op een kruispunt.

Een naar links gerichte groene pijl, afzonderlijk geplaatst bij het uitrijden van een kruispunt, betekent dat het tegenliggend verkeer op de rijbaan die de bestuurders bij het links afslaan gaan verlaten, tegengehouden wordt door een rood licht om het ontruimen van het kruispunt te vergemakkelijken.

Een naar links gerichte oranje-geel knipperende pijl, afzonderlijk geplaatst bij het uitrijden van een kruispunt, betekent dat het tegenliggend verkeer op de rijbaan die de bestuurders bij het links afslaan gaan verlaten, niet tegengehouden wordt door een rood licht.

Art. 59. – Verkeerslichten boven de rijstroken of andere delen van de openbare weg.

De verkeerslichten boven de rijstroken of andere delen van de openbare weg hebben de volgende betekenis:

1° het rode licht dat de vorm heeft van een kruis, betekent verboden richting op de rijstrook of op het deel van de openbare weg, behalve in de gevallen bedoeld in artikel 9, § 4;

2° het groene licht dat de vorm heeft van een naar onder gerichte pijl betekent toegelaten richting op de rijstrook of het deel van de openbare weg;

3° het oranje-geel licht, eventueel knipperend, dat de vorm heeft van een schuin naar onder gerichte pijl betekent verboden richting, behalve om de rijstrook of het deel van de openbare weg te verlaten in de richting die door de pijl wordt aangegeven, en behalve in de gevallen bedoeld in artikel 9, § 4.

Art. 60. – Bijzondere verkeerslichten voor het regelen van het verkeer van voertuigen die gebruik maken van een busbaan.

De bestuurders die gebruik maken van de busbaan moeten de verkeerslichten in de vorm van balken, cirkels en driehoeken, in het wit op een zwarte achtergrond, in acht nemen.

Zij hebben de volgende betekenis:

1° een horizontale balk heeft dezelfde betekenis als het rood licht;

2° een cirkel heeft dezelfde betekenis als het vast oranje-geel licht;

3° een omgekeerde driehoek heeft dezelfde betekenis als het groen licht;

4° een verticale balk geeft de toelating om alleen rechtdoor te rijden;

5° een 45° schuin naar links of naar rechts gerichte balk geeft de toelating om alleen in de richtingen die door de balk worden aangeduid te rijden;

6° een knipperende cirkel heeft dezelfde betekenis als een oranje-geel knipperlicht.

Lichten OV BE.png
Deze afbeelding maakt geen deel uit van het reglement maar wordt ter illustratie bijgevoegd.

Wanneer een bijkomend oranje-geel knipperend licht, met een fietssilhouet en een oranje-gele pijl, tegelijk met een horizontale balk of een cirkel brandt, betekent dit dat fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen alleen in de richting die door de pijl wordt aangeduid mogen verder rijden, op voorwaarde dat voorrang verleend wordt aan de voetgangers en aan de bestuurders die op reglementaire wijze uit andere richtingen komen.

Art. 61. – Voetgangerslichten en de combinatie voetgangers-fietserslichten.

§ 1. De voetgangerslichten gelden enkel voor voetgangers. Zij hebben de volgende betekenis:

1° rood licht betekent dat het verboden is over te steken. Het stelt het verlichte silhouet van een onbeweeglijke voetganger voor;

2° groen licht betekent dat het toegelaten is over te steken. Een groen knipperend licht duidt aan dat deze toelating op het punt staat te worden beëindigd en het rode licht spoedig zal verschijnen. Het stelt het verlichte silhouet van een voetganger in beweging voor.

3° Wanneer het groene, oranje-geel of rode voetgangerssilhouet omringd is door pijlen betekent dit dat voor voetgangers gelijktijdig groen, oranje-geel of rood geldt voor alle richtingen.

§ 2. Het rode licht bevindt zich bovenaan en het groene licht onderaan.

§ 3. Indien er geen voetgangerslichten zijn, moeten de voetgangers de driekleurige verkeerslichten die het voertuigenverkeer regelen, in acht nemen.

§ 4. De combinatie voetgangers-fietserslichten gelden slechts voor voetgangers, fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen indien ze op het fietspad mogen rijden. Zij hebben de volgende betekenis:

1° rood licht betekent dat het verboden is over te steken. Het stelt het verlichte silhouet van een onbeweeglijke voetganger en een fietser voor;

2° oranje-geel licht betekent dat het verboden is over te steken. De bestuurder mag wel nog oversteken wanneer hij bij het aangaan van het licht zo dicht genaderd is dat hij niet meer op veilige wijze kan stoppen voor het licht. Het oranje-geel licht stelt het verlichte silhouet van een onbeweeglijke voetganger en een fietser voor;

3° groen licht betekent dat het toegelaten is over te steken. Een groen knipperend licht duidt aan dat deze toelating op het punt staat te worden beëindigd en het rode licht spoedig zal verschijnen. Het stelt het verlichte silhouet van een voetganger en een fietser in beweging voor;

4° wanneer het groene, oranje-geel of rode voetgangers- en fietserssilhouet omringd is door pijlen betekent dit dat gelijktijdig groen, oranje-geel of rood geldt voor alle richtingen. Deze lichten gelden slechts voor voetgangers, fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen.

§ 5. Het verkeerslicht dat het verlichte silhouet van een fiets en een voetganger combineert, kan beperkt zijn tot de groene en rode fase.

§ 6. Het rode licht bevindt zich bovenaan en het groene licht onderaan. Indien een oranje-geel licht wordt gebruikt bevindt het zich tussen het rode en groene licht.

Art. 62. – Verkeersknipperlichten.

§ 1. Een oranje-geel knipperlicht betekent de aankondiging van een potentieel gevaar. Bestuurders mogen het wel voorbijrijden. De voorrangsregeling wijzigt niet.

Het kan zijn:

1° een alleen geplaatst licht of twee lichten die beurtelings branden; wanneer dit licht het verlichte silhouet van een voetganger, fietser of van beide voorstelt, waarschuwt dit voor overstekende voetgangers, fietsers of bromfietsers;

2° het oranje-geel licht van het driekleurige systeem wanneer het geheel van dit systeem niet in werking is;

3° in speciale gevallen een licht dat in het driekleurige systeem in de plaats van het groene licht brandt.

§ 2. Twee beurtelings knipperende rode lichten betekenen voor alle weggebruikers dat het verboden is de stopstreep voorbij te rijden, of, zo er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf voorbij te rijden of voorbij te gaan.

§ 3. Een wit knipperlicht betekent dat het signaal mag voorbijgereden of -gegaan worden.

Afdeling 3. – Verkeersborden.

Art.63. – Algemene bepalingen.

§ 1. Categorieën verkeersborden.

A. Gevaarsborden.

B. Voorrangsborden.

C. Verbodsborden.

D. Gebodsborden.

E. Verkeersborden betreffende het stilstaan en parkeren.

F. Aanwijzingsborden.

R. Verkeersborden met bijzondere voorschriften.

Z. Verkeersborden met zonale geldigheid.

M. Onderborden.

§ 2. Bij dynamische signalisatie of signalisatie met veranderlijke informatie kunnen de symbolen en opschriften met een donkere kleur weergegeven zijn in een lichte kleur en kunnen de achtergronden met een lichte kleur vervangen zijn door donkere achtergronden.

De rode kleur wordt niet gewijzigd.

De verkeersborden behouden hun betekenis.

§ 3. Een verkeersbord geplaatst boven een rijstrook of een ander deel van de openbare weg, betekent dat het verkeersbord alleen voor die rijstrook of dit ander deel van de openbare weg geldt.

Onverminderd artikel 59, is het verkeer op de spitsstrook toegelaten wanneer de rijstrooksignalisatie boven de spitsstrook in werking is.

Art. 64. – Gevaarsborden.

§ 1. De bestuurder moet de gevaarsborden in acht nemen die zich aan de rechterkant van of boven de openbare weg bevinden.

§ 2. De gevaarsborden worden hierna afgebeeld:

A1a A1a.png gevaarlijke bocht naar links
A1b A1b.png gevaarlijke bocht naar rechts
A1c A1c.png dubbele bocht of opeenvolging van meer dan twee bochten, de eerste naar links
A1d A1d.png dubbele bocht of opeenvolging van meer dan twee bochten, de eerste naar rechts
A3 A3.png gevaarlijke daling
Het percentage duidt de hellingsgraad aan.
A5 A5.png gevaarlijke helling
Het percentage duidt de hellingsgraad aan.
A7a A7a.png rijbaanversmalling
A7b A7b.png rijbaanversmalling
A7c A7c.png rijbaanversmalling
A8 A8.png zachte berm
A9 A9.png beweegbare brug
A11 A11.png uitweg op kaai of oever
A13 A13.png wegdek in slechte staat
A14 A14.png verhoogde inrichting
A15 A15.png glibberige rijbaan
A16 A16.png ijzel of sneeuw
A17 A17.png kiezelprojectie
A18 A18.png mist
A19 A19.png vallende stenen of aanwezigheid van stenen
A21 A21.png oversteekplaats voor voetgangers
A23 A23.png plaats waar speciaal veel kinderen komen
A24 A24.png plaats waar speciaal veel ruiters komen
A25 A25.png oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen of plaats waar die bestuurders op de rijbaan komen
A27 A27.png doortocht van dieren
Het symbool duidt de beoogde diersoort aan.
A31 A31.png werken
A32 A32.png file
A33 A33.png verkeerslichten
A34 A34.png ongeval
A35 A35.png overtocht van vliegtuigen op geringe hoogte
A37 A37.png zijwind
A39 A39.png verkeer toegelaten in beide richtingen na een gedeelte van de rijbaan met éénrichtingsverkeer
A41 A41.png overweg met slagbomen
A43 A43.png overweg zonder slagbomen
A45 A45.png overweg voor enkel spoor
A47 A47.png overweg voor twee of meer sporen
A49 A49.png kruising van een openbare weg door een of meer in de rijbaan aangelegde sporen
A51 A51.png gevaar dat niet door een speciaal symbool wordt bepaald
Een onderbord duidt de aard van het gevaar aan.
A52 A52.png spoorvorming
A53 A53.png verzinkbare paaltjes

Art. 65. – Voorrangsborden.

§ 1. De bestuurder moet de voorrangsborden in acht nemen die zich aan de rechterkant van de openbare weg bevinden.

§ 2. De voorrangsborden worden hierna afgebeeld:

B1 B1.png voorrang verlenen
B5 B5.png stoppen en voorrang verlenen
B9 B9.png voorrangsweg
B11 B11.png einde van voorrangsweg
B15 B15.png voorrang op het volgende kruispunt
De horizontale streep van het symbool kan gewijzigd zijn om duidelijker de plaatsgesteldheid weer te geven.
B17 B17.png kruispunt waar de voorrang van rechts geldt
B19 B19.png smalle doorgang
Gebod voorrang te verlenen aan de bestuurders die uit de tegenovergestelde richting komen.
B21 B21.png smalle doorgang
Voorrang ten opzichte van de bestuurders die uit de tegenovergestelde richting komen.
B22 B22.png toelating voor fietsers en bestuurders van speedpedelecs om de in de artikelen 57 en 60 bedoelde verkeerslichten voorbij te rijden in de door de pijl of pijlen aangegeven richtingen, wanneer deze verkeerslichten het verbieden, onder de voorwaarde voorrang te verlenen aan de andere weggebruikers die zich verplaatsen op de openbare weg of op de rijbaan

Art. 66. – Verbodsborden.

§ 1. De weggebruiker moet de verbodsborden in acht nemen die zich aan de rechterkant van of boven de openbare weg bevinden.

§ 2. De verbodsborden en de eindeverbodsborden worden hierna afgebeeld:

C1 C1.png verboden richting voor iedere bestuurder
C3 C3.png verboden toegang, in beide richtingen, voor iedere bestuurder
C5 C5.png verboden toegang voor motorvoertuigen met meer dan twee wielen en voor motorfietsen met zijspan
C6 C6.png verboden toegang voor motorvoertuigen met vier wielen, geconstrueerd voor onverhard terrein, met een open carrosserie, een stuur als op een motorfiets en een zadel
C7 C7.png verboden toegang voor motorfietsen
C8 C8.png verboden toegang voor landbouwvoertuigen
C9 C9.png verboden toegang voor bromfietsen
C11 C11.png verboden toegang voor rijwielen
C13 C13.png verboden toegang voor gespannen
C15 C15.png verboden toegang voor ruiters
C17 C17.png verboden toegang voor handkarren
C19 C19.png verboden toegang voor voetgangers
C21 C21.png
C21,5.png
verboden toegang voor voertuigen of slepen waarvan de massa in beladen toestand hoger is dan de aangeduide massa
C22 C22.png
C22,5.png
verboden toegang voor voertuigen of slepen waarvan de massa in beladen toestand per as hoger is dan de aangeduide massa
C23 C23.png verboden toegang voor autobussen en autocars
C24 C24.png
C24-10t.png
verboden toegang voor motorvoertuigen of slepen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen
Wanneer een opschrift op een onderbord of in lichte kleur op het vrachtwagensymbool is aangebracht, betekent dit dat het verbod is beperkt tot voertuigen of slepen waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan de aangeduide massa.
C25a C25a.png verboden toegang voor voertuigen of slepen die de gevaarlijke goederen, bepaald door de voor vervoer van gevaarlijke goederen bevoegde overheden, vervoeren
C25b C25b.png verboden toegang voor voertuigen of slepen die de gevaarlijke ontvlambare of ontplofbare stoffen, bepaald door de voor vervoer van gevaarlijke goederen bevoegde overheden, vervoeren
C25c C25c.png verboden toegang voor voertuigen of slepen die de gevaarlijke waterverontreinigende stoffen, bepaald door de voor vervoer van gevaarlijke goederen bevoegde overheden, vervoeren
C26 C26.png verboden toegang voor voertuigen of slepen waarvan de lengte, lading inbegrepen, groter is dan de aangeduide
C27 C27.png
C27,5.png
verboden toegang voor voertuigen of slepen waarvan de breedte, lading inbegrepen, groter is dan de aangeduide
C29 C29.png
C29,5.png
verboden toegang voor voertuigen of slepen waarvan de hoogte, lading inbegrepen, groter is dan de aangeduide
C30 C30.png verboden toegang voor voertuigen die een kampeeraanhangwagen trekken
C31 C31.png verboden toegang voor kampeerwagens
C32a C32a.png verbod voor de bestuurders aan het volgend kruispunt af te slaan in de richting door de pijl aangegeven
C32b C32b.png verbod voor de bestuurders aan het volgend kruispunt af te slaan in de richting door de pijl aangegeven
C33 C33.png vanaf het verkeersbord tot en met het volgend kruispunt, verbod voor de bestuurders om te keren.
C35 C35.png vanaf het verkeersbord tot en met het volgend kruispunt, verbod een voertuig met meer dan twee wielen, een motorfiets of een gespan links in te halen
C37 C37.png einde van het verbod opgelegd door het verkeersbord C35
C39 C39.png vanaf het verkeersbord tot en met het volgend kruispunt, verbod voor bestuurders van voertuigen of slepen bestemd voor het vervoer van goederen, met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton, een voertuig met meer dan twee wielen, een motorfiets of een gespan links in te halen
C41 C41.png einde van het verbod opgelegd door het verkeersbord C39
C43 C43.png vanaf het verkeersbord tot en met het volgend kruispunt, verbod te rijden met een grotere snelheid dan deze die is aangeduid
Het verbod vervalt evenwel:
1° op de plaats waar een verkeersbord C43 of een ander verkeersbord een andere snelheidsbeperking aanduidt;
2° op de plaats waar een verkeersbord het einde van een bebouwde kom aanduidt.
De vermelding “km” op het verkeersbord is facultatief.
C45 C45.png einde van de snelheidsbeperking opgelegd door het verkeersbord C43
De vermelding “km” op het verkeersbord is facultatief.
C46 C46.png einde van alle plaatselijke verbodsbepalingen opgelegd aan de voertuigen in beweging
C47 C47NL.png
C47FR.png
C47DE.png
C47.png
verbod voorbij te rijden zonder te betalen
C49 C49.png verboden toegang voor motorvoertuigen waarvoor een selectief toegangsbeleid geldt dat gerechtvaardigd is met het oog op het vrijwaren van de levenskwaliteit, in het bijzonder vanwege de milieu-, lucht- en gezondheidshinder die deze voertuigen veroorzaken

§ 3. Wanneer er meerdere symbolen op eenzelfde verkeersbord gegroepeerd worden, betekent dit dat het verbod geldt voor de weggebruikers waarnaar de respectievelijke symbolen verwijzen.

Art. 67. – Gebodsborden.

§ 1. De weggebruiker moet de gebodsborden die zichtbaar zijn in de gevolgde rijrichting in acht nemen.

§ 2. De gebodsborden worden hierna afgebeeld:

D1a D1a.png verplichting voor de bestuurders om op het kruispunt de door de pijl aangeduide richting te volgen
De plaatsgesteldheid bepaalt de stand van de pijl.
D1b D1b.png verplichting voor de bestuurders om op het kruispunt de door de pijl aangeduide richting te volgen
De plaatsgesteldheid bepaalt de stand van de pijl.
D1c D1c.png verplichting voor de bestuurders om op het kruispunt de door de pijl aangeduide richting te volgen
De plaatsgesteldheid bepaalt de stand van de pijl.
D1d D1d.png verplichting voor de bestuurders de hindernis langs de door de pijl aangeduide richting voorbij te rijden
D1e D1e.png verplichting voor de bestuurders de hindernis langs de door de pijl aangeduide richting voorbij te rijden
D1f D1f.png verplichting voor de bestuurders de door de pijl aangeduide richting te volgen
D1g D1g.png verplichting voor de bestuurders de door de pijl aangeduide richting te volgen
D3 D3a.png verplichting voor de bestuurders één van de door de pijlen aangeduide richtingen te volgen
De plaatsgesteldheid bepaalt de stand van de pijlen.
D4 D4.png verplichting voor voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren om de door de pijl aangeduide richting te volgen
De plaatsgesteldheid bepaalt de stand van de pijl.
D5 D5.png rotonde
Verplicht rondgaand verkeer.
D7 D7.png fietspad
D8 D8.png einde fietspad
D9 D9.png deel van de openbare weg verplicht voor voetgangers, fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A
D10 D10.png einde van het deel van de openbare weg verplicht voor voetgangers, fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A
D11 D11.png deel van de openbare weg verplicht voor voetgangers en fietsers
D12 D12.png einde van het deel van de openbare weg verplicht voor voetgangers en fietsers
D13 D13.png deel van de openbare weg verplicht voor voetgangers
D14 D14.png einde van het deel van de openbare weg verplicht voor voetgangers
D15 D15.png deel van de openbare weg verplicht voor ruiters
D16 D16.png einde van het deel van de openbare weg verplicht voor ruiters
D17 D17.png verplicht gebruik van de dimlichten
D18 D18.png einde van het verplicht gebruik van de dimlichten, onverminderd artikel 44

Art. 68. – Verkeersborden betreffende het stilstaan en parkeren.

§ 1. De verkeersborden betreffende het stilstaan en parkeren worden hierna afgebeeld:

1° verkeersborden voor parkeer- en stilstaanverbod:

E1 E1.png parkeerverbod
E3 E3.png stilstaan en parkeren verboden

De verkeersborden E1 en E3 gelden op de rijbaan en op de berm;

Wanneer deze verkeersborden worden aangevuld met een onderbord met het symbool van een fiets, een voortbewegingstoestel, een bromfiets of een motorfiets met het symbool van een trottoir met een rood kruis gelden ze op het trottoir en op de berm.

Wanneer deze verkeersborden worden aangevuld met een onderbord met het opschrift “Parkeerstrook inbegrepen” gelden ze ook op de parkeerstrook.

2° verkeersbord dat het parkeren toelaat of regelt:

E9 E9.png parkeren toegelaten

Een opschrift of een symbool in witte kleur op het verkeersbord of op een onderbord bepaalt of beperkt de betekenis ervan.

§ 2. De verkeersborden betreffende het stilstaan en parkeren gelden langs de kant van de openbare weg waar zij geplaatst zijn en vanaf het verkeersbord tot en met het volgende kruispunt of tot de plaats waar een andere reglementering betreffende het stilstaan en parkeren begint.

De verkeersborden van het type E9, die zijn aangebracht op plaatsen waar parkeerplaatsen of een parkeerstrook zijn aangeduid, gelden evenwel alleen voor die parkeerplaatsen of die parkeerstrook.

Art. 69. – Aanwijzingsborden.

§ 1. Buitenlandse bestemmingen op borden die naar een snelweg leiden of op de snelweg zelf worden aangegeven in de taal van het land waar zij zich bevinden.

Indien deze naam ingevolge de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken niet reeds op deze signalisatie voorkomt, wordt hij in een ander lettertype en tussen haakjes, hetzij ernaast, hetzij eronder, aan de aangeduide bestemming toegevoegd.

§ 2. De bestuurder moet de aanwijzingsborden in acht nemen wanneer die zich aan de rechterkant van of boven de openbare weg bevinden.

De voornaamste aanwijzingsborden worden hierna afgebeeld:

F6 F6.png afrit
Het nummer van de afrit kan het symbool aanvullen.
F7 F7.png verkeerswisselaar
F8 F8.png tunnel
F13 F13a.png
F13b.png
verkeersbord dat de voorsorteringspijlen op de rijbaan aankondigt. Dit verkeersbord kan ook de rijstrookmarkeringen weergeven.
Dit verkeersbord kan de verschillende richtingen aanduiden.
De bestuurder moet afhankelijk van de richting die hij volgt, de aanwijzingen volgen.
F14 F14.png opstelvak voorbehouden voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen
Dit verkeersbord kan ook de pijlen van het verkeersbord F13 weergeven.
F15 F15.png verkeersbord dat de keuze van een richting voorschrijft
Neerwaarts of opwaarts gerichte pijlen hebben betrekking op doorgaande richtingen.
Schuine pijlen hebben betrekking op afslaande richtingen.
Het aantal pijlen vertegenwoordigt het aantal rijstroken.
De bestuurder moet afhankelijk van de richting die hij volgt, de aanwijzingen volgen.
F17 F17a.png
F17b.png
busbaan
De pijlen op het verkeersbord geven de rijrichting aan op het betrokken weggedeelte.
Dit verkeersbord kan ook de rijstrookmarkeringen weergeven. Naargelang het geval zijn deze markeringen doorlopend, onderbroken of beide.
F19 F19.png openbare weg met éénrichtingsverkeer
F21 F21.png rechts of links voorbijrijden toegelaten
F23a F23a.png nummer van een gewone weg
F23b F23b.png nummer van een autosnelweg
F23c F23c.png nummer van een internationale weg
F23d F23d.png nummer van een ring
F25 F25.png voorwegwijzer
F27 F27.png voorwegwijzer
F29 F29.png wegwijzer
De afstand in kilometer kan op de wegwijzer aangeduid zijn.
F31 F31.png wegwijzer
Reisweg over een autosnelweg.
De afstand in kilometer kan op de wegwijzer aangeduid zijn.
F33a F33a.png wegwijzer op afstand: luchthaven, beurs- of tentoonstellingshal, haven, car-ferry, zone met economische activiteiten, ziekenhuis
F33b F33b.png wegwijzer op afstand: vallei of waterloop van toeristische aard
De afstand in kilometer kan op de wegwijzer aangeduid zijn.
F33c F33c.png wegwijzer op afstand: sportcentrum of stadium of omnisporthal, historisch monument, ruïnes, klooster of abdij, cultureel park of recreatie- of pretpark, monument of merkwaardig landschap, natuurpark, trefpunt voor toeristische informatie, uitkijkpunt
F34a F34a.png wegwijzer in de nabijheid van inrichtingen en etablissementen die openbaar zijn of van algemeen belang, bijvoorbeeld een treinstation, een ziekenhuis, een stadhuis of gemeentehuis, een postkantoor
F34b.1 F34b.1.png wegwijzer: aanbevolen reisweg voor bepaalde categorieën van weggebruikers
Deze borden kunnen ook een groene achtergrond hebben.
F34b.2 F34b.2.png wegwijzer: aanbevolen reisweg voor bepaalde categorieën van weggebruikers
Deze borden kunnen ook een groene achtergrond hebben.
F34c.1 F34c.1.png wegwijzer: aanbevolen reisweg naar een toeristische bestemming voor bepaalde categorieën van weggebruikers
Deze borden kunnen ook een groene achtergrond hebben.
F34c.2 F34c.2.png wegwijzer: aanbevolen reisweg naar een toeristische bestemming voor bepaalde categorieën van weggebruikers
Deze borden kunnen ook een groene achtergrond hebben.
F35 F35.png wegwijzer: sportcentrum of stadium of omnisporthal, historisch monument, ruïnes, klooster of abdij, cultureel park of recreatie- of pretpark, monument of merkwaardig landschap, natuurpark, trefpunt voor toeristische informatie, uitkijkpunt
F37 F37.png wegwijzer: hotel of motel, restaurant, drankgelegenheid, kampeerterrein, kampeeraanhangwagen-terrein, kampeerwagen-terrein, jeugdherberg, picknickplaats
F39 F39.png voorwegwijzer die een omleiding aankondigt
F41 F41NL.png wegwijzer
Wegomleiding. “Omleiding” kan vervangen zijn door de naam van de bestemming.
F43 F43.png plaatsnaambord
F44 F44.png waterloop
F45a F45a.png doodlopende weg
Het symbool kan aangepast zijn in functie van de plaatsgesteldheid.
F45b F45b.png doodlopende weg, uitgezonderd voor fietsers en voetgangers
Het symbool kan aangepast zijn in functie van de plaatsgesteldheid.
F48 F48.png oversteekplaats voor voetgangers
F49 F49.png oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen
F50 F50.png verkeersbord dat de bestuurders die van richting veranderen, wijst op een gevaar
Het symbool op het gevaarsbord kan aangepast zijn in functie van de plaatsgesteldheid.
F51 F51a.png F51b.png
F51c.png F51d.png
ondergrondse of bovengrondse toegang voor voetgangers
F52a F52a.png aankondiging van een nooduitgang
F52b F52b.png vluchtroute: aankondiging van de dichtstbijzijnde nooduitgang, in de aangeduide richting
F53 F53.png ziekenhuis
F55 F55.png hulppost
F56 F56.png brandblusapparaat
F57 F57.png aankondiging van een parking
F58 F58.png aankondiging van een overdekte parking
F59 F59.png overdekte parking
F61 voorbeeld:
F61.png
aankondiging van een beveiligde parking
Het maximaal aantal sloten en sterren is 5. De sterren zijn facultatief.
F62 voorbeeld:
F62.png
beveiligde parking
Het maximaal aantal sloten is 5. De sterren, maximum 5, zijn facultatief.
F63 F63.png telefoon
F64 F64.png noodtelefoon
F65a F65a.png tankstation
Het type brandstof kan aangeduid zijn op het verkeersbord of op een onderbord.
F65b F65b.png elektrische laadpaal
F66 F66.png hotel of motel
F67 F67.png restaurant
F69 F69.png drankgelegenheid
F71 F71.png kampeerterrein
F73 F73.png kampeeraanhangwagen-terrein
F74 F74.png kampeerwagenterrein
F75 F75.png jeugdherberg
F76 F76.png picknickplaats
F77 F77.png trefpunt voor toeristische informatie
F79 F79.png uitzichtpunt
F80 F80.png tijdelijke aanwijzingen bij werken
Voorwegwijzer die de vermindering van het aantal rijstroken aankondigt. Het symbool stemt overeen met de plaatsgesteldheid.
F81 F81.png tijdelijke aanwijzingen bij werken
Voorwegwijzer die een uitwijking aankondigt. Het symbool stemt overeen met de plaatsgesteldheid.
F83 F83.png tijdelijke aanwijzingen bij werken
Voorwegwijzer die een doorsteek van de middenberm aankondigt.
F85 F85.png tijdelijke aanwijzingen bij werken
Verkeer toegelaten in beide richtingen op een deel van de rijbaan met éénrichtingsverkeer.
F87 F87.png verhoogde inrichting
F91 F91.png verkeersbord dat een gevaar, een verbod of een gebod aanduidt dat slechts van toepassing is op een deel van de openbare weg of op één of meerdere rijstroken van een rijbaan die meerdere rijstroken in dezelfde richting omvat
F93 F93.png verkeersbord dat een radio-omroep aanduidt waar verkeersinformatie gegeven wordt
F95 F95.png noodstopstrook
F96 F96.png voorwegwijzer die een uitwijking aankondigt
Het aantal pijlen stemt overeen met het werkelijk aantal rijstroken. Het symbool stemt overeen met de plaatsgesteldheid.
F97 F97.png verkeersbord dat de vermindering van een rijstrook aanduidt
F98 F98.png vluchthaven
F99 F99.png vluchthaven voor landbouwvoertuigen
F100 F100NL.png F100NL+FR.png
F100DE+FR.png F100FR.png
grens

§ 3. In bijzondere gevallen kunnen andere rechthoekige aanwijzingsborden worden gebruikt.

§ 4. Bijlage 2 bevat andere symbolen die op de aanwijzingsborden kunnen voorkomen.

Art. 70. – Verkeersborden met bijzondere voorschriften.

§ 1. De verkeersborden met bijzondere voorschriften worden hierna afgebeeld:

De weggebruiker moet deze verkeersborden in acht nemen wanneer die zich aan de rechterkant van de openbare weg bevinden.

R1 A23.png
R1.png
begin van een schoolomgeving
R3 R3.png einde van een schoolomgeving
R5 R5.png
R5NL.png
begin van een erf
De maximale snelheid die er geldt, kan rechtsonder op het verkeersbord aangeduid zijn.
R7 R7.png einde van een erf
R9 R9.png
R9NL.png
begin van een weg of van wegen voorbehouden voor het verkeer van de aangeduide weggebruikers
Het verkeersbord kan aangepast zijn volgens de categorieën van weggebruikers. Op dit bord zijn ten minste 2 categorieën van weggebruikers aangeduid.
De maximale snelheid die er geldt, kan rechtsonder op het verkeersbord aangeduid zijn.
R11 R11.png einde van een weg of van wegen voorbehouden voor het verkeer van de aangeduide weggebruikers
R12 R12.png begin van een niet verplicht fietspad
R13 R13.png einde van een niet verplicht fietspad
R14 R14.png
R14NL.png
begin van een voetgangerszone
De maximale snelheid die er geldt, kan rechtsonder op het verkeersbord aangeduid zijn.
R15 R15.png einde van een voetgangerszone
R17 R17NL.png
R17NL+.png
begin van een fietszone
De vermelding “Fietszone” kan bovenaan op het verkeersbord aangeduid zijn.
De maximale snelheid die er geldt, kan rechtsonder op het verkeersbord aangeduid zijn.
R19 R19NL.png einde van een fietszone
R21 R21.png
R21NL.png
begin van een luchthavengebied
De maximale snelheid die er geldt, kan rechtsonder op het verkeersbord aangeduid zijn.
R23 R23.png einde van een luchthavengebied
R25 voorbeelden:
R25.png
R25NL.png
R25FR.png R25DE.png
begin van een bebouwde kom
De naam van de bebouwde kom kan, bovenaan in het midden, op het verkeersbord aangeduid zijn.
De maximale snelheid die er geldt, kan rechtsonder op het verkeersbord aangeduid zijn.
R27 voorbeelden:
R27.png
R27NL.png
R27FR.png R27DE.png
einde van een bebouwde kom
R29 R29.png begin van een autosnelweg
R31 R31.png einde van een autosnelweg
R33 R33.png begin van een autoweg
R35 R35.png einde van een autoweg
R37 R37.png begin van de werken
R39 R39.png einde van de werken

§ 2. De bijzondere voorschriften gelden in het afgebakende gebied, behalve op plaatsen waar door middel van verkeerstekens een andere regeling is voorzien.

Art. 71. – Verkeersborden met zonale geldigheid.

§ 1. De betekenis van het verkeersbord waaraan een zonale geldigheid wordt gegeven, blijft ongewijzigd.

De weggebruiker moet deze verkeersborden in acht nemen wanneer die zich aan de rechterkant van de openbare weg bevinden.

§ 2. Begin- en eindeborden met een zonale geldigheid:

Z1 Z1.png begin van een zone
Het verkeersbord waaraan een zonale geldigheid wordt gegeven wordt afgebeeld op dit verkeersbord.
Z3 Z3.png einde van een zone
Het verkeersbord bevat, in grijstinten en met behoud van de witte kleur, het verkeersbord waaraan de zonale geldigheid wordt gegeven.

§ 3. Herhalingsbord:

Het verkeersbord waaraan een zonale geldigheid wordt gegeven wordt afgebeeld op dit verkeersbord.

Z5 Z5NL.png herhaling van een zone
Het opschrift “herhaling” kan ook op een onderbord aangeduid zijn.

§ 4. Voorbeeld van een parkeerbord met zonale geldigheid:

Z1-E9 voorbeeld:
Z1-E9.png
begin van een parkeerzone
Z3-E9 voorbeeld:
Z3-E9.png
einde van een parkeerzone

§ 5. Voorbeeld van een snelheidsbord met zonale geldigheid:

Z1-C43 voorbeeld:
Z1-C43.png
begin van een snelheidszone
Z3-C43 voorbeeld:
Z3-C43.png
einde van een snelheidszone

§ 6. De zonale reglementering geldt in gans de zone afgebakend door het zonaal begin- en eindbord behalve op plaatsen waar door middel van verkeerstekens een andere regeling is voorzien.

In een snelheidszone betekent dit:

1° verkeersborden met bijzondere voorschriften die betrekking hebben op de snelheid beëindigen de geldende snelheidszone;

2° verkeersborden die een snelheidszone aanduiden beeïndigen de geldende snelheidszone.

Art. 72. – Onderborden.

§ 1. Algemene regel.

De betekenis van een verkeersbord kan nader bepaald of beperkt worden door een opschrift of een symbool op een vierkant of rechthoekig onderbord.

De onderborden hebben zwarte opschriften of symbolen op een witte achtergrond.

Meerdere categorieën van voertuigen of weggebruikers kunnen op eenzelfde onderbord zijn vermeld.

Ook andere dan de in deze code en in bijlage 1 vermelde opschriften kunnen op het onderbord zijn aangeduid.

§ 2. Onderborden betreffende de afstand:

M1 voorbeeld:
M1.png
onderbord dat bij benadering de afstand aanduidt tot hetzelfde verkeersbord als dat waaronder het is geplaatst
M3 voorbeeld:
M3.png
onderbord dat het verkeersbord B5 aankondigt op de bij benadering aangeduide afstand
M5 voorbeeld:
M5.png
onderbord dat de afstand aanduidt waarover het verkeersbord van toepassing is

§ 3. Onderborden die het toepassingsgebied van de verkeersborden betreffende het stilstaan en parkeren bepalen:

M7 M7.png begin van de reglementering
M8 M8.png einde van de reglementering
Een aanduiding van het einde van de reglementering zal er niet zijn wanneer het samenvalt met een kruispunt of met het begin van een andere reglementering van het stilstaan of het parkeren.
M9 voorbeeld:
M9.png
begin van de reglementering en de afstand waarover deze geldt
M11 M11.png herhaling van de reglementering
M13 M13.png herhaling van de reglementering
Het aantal betrokken parkeerplaatsen kan op de pijl aangeduid zijn.
M15 M15a.png
M15b.png
M15c.png
M15d.png
de richting van de pijl of pijlen duidt aan waar de reglementering van toepassing is
M17 M17.png parkeren op de berm of het trottoir
M18 M18.png parkeren deels op de berm of op het trottoir
M19 M19.png parkeren op de rijbaan
M20 voorbeeld:
M20.png
parkeren op de rijbaan, voor motorfietsen, voor fietsen, voor voortbewegingstoestellen, of voor bromfietsen, afhankelijk van het symbool of symbolen die op het onderbord zijn aangebracht
M21 M21NL.png parkeerstrook inbegrepen

§ 4. Onderborden betreffende het betalend parkeren en het beperken van de parkeertijd:

M23 M23.png betalend parkeren
M25 M25.png verplicht gebruik van de parkeerschijf
M27 voorbeeld:
M27.png
M27NL.png
periode waarin het verbod of de toelating van toepassing is
M29 voorbeeld:
M29NL.png
periode waarin het stilstaan is toegelaten
M31 voorbeeld:
M31NL.png
periode waarin het verbod of de toelating niet van toepassing is

§ 5. Onderborden die het toepassingsgebied van het verkeersbord waaronder ze zijn geplaatst, beperken tot of voorbehouden voor de categorieën van weggebruikers, voertuigen of het gedrag zoals op het onderbord aangeduid:

De symbolen en opschriften die op deze onderborden kunnen zijn aangeduid, worden vermeld in bijlage 1.

M33-P.2 M33-P2.png fietsen
M33-P.21 voorbeeld:
M33-P21NL.png
voertuigen of slepen waarvan de maximaal toegelaten massa lager is dan of gelijk is aan de aangeduide massa
M33-P.23 voorbeeld:
M33-P23NL.png
voertuigen of slepen waarvan de maximaal toegelaten massa hoger is dan de aangeduide massa
M33-P.30 M33-P30.png laden en lossen van goederen

§ 6. Onderborden die uitzonderingen voorzien op het toepassingsgebied van de verkeersborden waaronder ze geplaatst zijn, voor de categorieën van weggebruikers, voertuigen of voor het gedrag zoals op het onderbord aangeduid:

De symbolen en opschriften die op deze onderborden kunnen zijn aangeduid, worden vermeld in bijlage 1.

M41a-P.1 M41a-P1NL.png uitgezonderd voetgangers
M41a-P.2 M41a-P2NL.png uitgezonderd fietsers
M41b-P.2 M41b-P2NL.png fietsers toegelaten
M41a-P.30 M41a-P30NL.png uitgezonderd laden en lossen van goederen
M41a M41a-NL.png uitgezonderd plaatselijk verkeer

§ 7. Onderborden die het tijdvenster bepalen dat geldt voor het verkeersbord waaronder ze geplaatst zijn.

M49 voorbeeld:
M49NL.png
van 7u tot 19u

§ 8. Onderbord dat aanduidt dat een openbare weg glad kan zijn ingeval van sneeuw of ijzel:

M51 M51.png sneeuw of ijzel

§ 9. Onderborden die aanduiden dat fietsen of tweewielige bromfietsen in twee richtingen zijn toegelaten:

M53
voorbeelden:
M53a.png fietsers in twee richtingen
M53b.png fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen in twee richtingen
M53c.png fietsers in twee rijrichtingen
M53d.png fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen in twee rijrichtingen

§ 10. Onderborden die de toegang voor tweewielige bromfietsen verplichten of verbieden:

M55a-P.8 M55a-P8NL.png verplicht voor bestuurders van speedpedelecs
M55b-P.8 M55b-P8NL.png verboden voor bestuurders van bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B

§ 11. Onderbord dat het toepassingsgebied van het verkeersbord waaronder het is geplaatst, beperkt tot de uitrit van een rijbaan die in rijstroken is verdeeld:

M57 M57a.png uitrit rechts van een rijbaan die in rijstroken is verdeeld
M57b.png uitrit links van een rijbaan die in rijstroken is verdeeld

§ 12. Onderbord betreffende de voorrang:

M59 voorbeeld:
M59.png
tracé van de weg waarop de bestuurders aan het volgend kruispunt voorrang hebben
Het voorrangstraject aangeduid op het onderbord is aangepast in functie van de plaatsgesteldheid.

§ 13. Andere onderborden:

M61 M61NL.png herhaling van het verkeersbord waaronder het is geplaatst
M63 M63.png Dit onderbord aangebracht onder het verkeersbord C3 duidt een speelstraat aan.
M65 M65NL.png Dit onderbord aangebracht onder het verkeersbord C3 duidt een schoolstraat aan.
M67 M67.png Dit onderbord aangebracht onder het verkeersbord F98 duidt een vluchthaven aan die is uitgerust met een noodtelefoon en een brandblusser.
M69 M69-B.png
M69-C.png
M69-D.png
M69-E.png
Een onderbord met vermelding van de letter B, C, D of E duidt aan dat het verbod geldt voor alle voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren waarvoor de toegang tot wegtunnels van respectievelijk categorie B, C, D of E verboden is, zoals deze categorieën voorzien zijn in artikel 1.9.5.2 van bijlage A van het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), ondertekend te Genève op 30 september 1957.
M71 voorbeeld:
M71.png
Dit onderbord aangebracht onder het verkeersbord F8 duidt de naam van de tunnel aan.
M73 voorbeeld:
M73NL.png
Dit onderbord aangebracht onder het verkeersbord A51 duidt de aard van het gevaar aan.

Afdeling 4. – Wegmarkeringen.

Art. 73. – Overlangse wegmarkeringen die de rand van de rijbaan aanduiden.

§ 1. Werkelijke rand:

1° een witte doorlopende streep op de werkelijke rand van de rijbaan, op een trottoirrand of op de boordsteen van een verhoogde berm om deze beter zichtbaar te maken.

Voorbeeld:

Mark 73.1.1

2° een gele doorlopende of onderbroken streep op de werkelijke rand van de rijbaan, op een trottoirrand of op de boordsteen van een verhoogde berm. Het parkeren op de rijbaan is verboden langs die strepen. Het stilstaan op de rijbaan is eveneens verboden langs de doorlopende streep.

Voorbeeld:

Mark 73.1.2

§ 2. Denkbeeldige rand:

1° een witte doorlopende streep duidt de denkbeeldige rand van die rijbaan aan. Het aan de andere kant van deze markering gelegen deel van de openbare weg is voorbehouden voor het stilstaan en parkeren, behalve op autosnelwegen en autowegen.

Voorbeeld:

Mark 73.2.1

2° twee evenwijdige witte onderbroken strepen aan weerszijden van de rijbaan die bestaan uit telkens twee paar korte trekken, bakenen de denkbeeldige randen van de middenrijbaan af.

Voorbeeld:

Wegmarkering 75.3

§ 3. Afbakening van de openbare weg:

De reflectoren aangebracht op de randen van de openbare weg of van de rijbaan duiden de rand ervan aan.

De rode of oranje reflectoren duiden de rechter rand aan en de witte reflectoren duiden de linker rand aan.

Art. 74. – Overlangse wegmarkeringen die de rijstroken van elkaar scheiden.

§ 1. Deze wegmarkeringen zijn wit en kunnen bestaan uit:

1° een doorlopende streep;

2° een onderbroken streep;

3° een naast elkaar getrokken doorlopende en onderbroken streep.

§ 2. Een doorlopende streep betekent dat het iedere bestuurder verboden is deze te overschrijden.

Bovendien is het verboden links van een doorlopende streep te rijden wanneer deze de twee rijrichtingen scheidt.

Voorbeeld:

§ 3. Een onderbroken streep betekent dat het iedere bestuurder verboden is deze te overschrijden, behalve om in te halen, om links af te slaan, om te keren of om van rijstrook te veranderen.

Voorbeeld:

Wanneer de trekken van de onderbroken streep korter zijn en dichter bij elkaar getrokken, kondigen zij het naderen van een doorlopende streep aan.

Voorbeeld:

Wanneer de trekken van de onderbroken streep langer zijn en dichter bij elkaar getrokken, duiden zij een spitsstrook aan.

Voorbeeld:

Spitsstrook

§ 4. Wanneer een doorlopende en een onderbroken streep naast elkaar getrokken zijn, moet de bestuurder alleen rekening houden met de streep die zich aan zijn kant bevindt.

De bestuurders die deze strepen overschreden hebben mogen ze alleen opnieuw overschrijden om na het inhalen hun normale plaats op de rijbaan terug in te nemen.

Voorbeeld:

§ 5. Busbaan.

1° markering en signalisatie:

voorbeelden:

Busbaan c

het verkeersbord F17 en één of twee brede witte doorlopende of onderbroken strepen, of dambordmarkeringen bestaande uit witte vierkanten bakenen de busbaan af.

De busbaan maakt geen deel uit van de rijbaan.

In geval van variabele signalisatie hebben witte lichtspijkers dezelfde betekenis als de markeringen;

2° toegelaten voertuigen:

naast de voertuigen voor het geregeld openbaar vervoer mogen er ook rijden, als de volgende symbolen, woorden of borden zijn aangebracht op het verkeersbord F17 of op een onderbord:

a) voertuigen die gebruikt worden voor het schoolvervoer;

V1.png

b) taxi’s;

P20.png

c) fietsen;

P2.png

d) bromfietsen. De klassen kunnen overeenkomstig bijlage 1, P.8, onder het symbool aangebracht zijn;

P8.png

e) motorfietsen;

P13.png

f) autocars;

P12a.png

g) voertuigen bestemd voor woon- werkverkeer;

V4.png

h) voertuigen met ten minste 2, 3 of 4 inzittenden, naargelang van de vermelding;

P29.png

i) voertuigen die gebruikt worden ter bevordering van duurzame vormen van mobiliteit;

V3.png

j) voertuigen bestemd voor het gemeenschappelijk vervoer van personen met een handicap;

V2.png

3° andere voertuigen:

de andere voertuigen mogen:

a) op de busbaan rijden om omheen een hindernis op de rijbaan te rijden;

b) op de busbaan rijden, vanaf de onderbroken streep bedoeld in paragraaf 5, 1°, om op het eerstvolgende kruispunt van richting te veranderen;

c) de busbaan dwarsen op een kruispunt;

d) de busbaan dwarsen om een eigendom of een parkeerplaats gelegen langsheen de busbaan in te nemen of te verlaten.

Art. 75. – Overlangse wegmarkeringen die een fietspad aanduiden.

Het deel van de openbare weg dat afgebakend is door twee evenwijdige witte onderbroken strepen, is een fietspad.

Voorbeeld:

Art. 76. – Dwarsmarkeringen.

§ 1. Stopstreep:

een witte doorlopende streep, dwars op de rand van de rijbaan, duidt de plaats aan waar de bestuurders moeten stoppen ingevolge een verkeersbord B5 of een verkeerslicht.

Voorbeeld:

§ 2. Witte driehoeken:

een dwarsstreep gevormd door witte driehoeken duidt de plaats aan waar de bestuurders, zo nodig, moeten stoppen om voorrang te verlenen ingevolge een verkeersbord B1.

Voorbeeld:

§ 3. Oversteekplaats voor voetgangers:

een markering gevormd door witte rechthoeken, evenwijdig met de as van de rijbaan, duidt een oversteekplaats voor voetgangers aan.

Voorbeeld:

§ 4. Oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen:

twee onderbroken strepen gevormd door witte vierkanten of parallellogrammen duiden een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen aan.

Voorbeeld:

§ 5. Witte lichtspijkers kunnen op kruispunten, fietspaden of delen van de openbare weg aangeduid door de verkeersborden D9 of D11 met elkaar verbinden.

Art. 77. – Andere wegmarkeringen.

§ 1. Voorsorteringspijlen:

witte voorsorteringspijlen duiden de rijstrook aan die de bestuurders moeten volgen om in de door de pijlen aangewezen richting te rijden.

Op het kruispunt moeten de bestuurders bovendien de of één van de richtingen volgen die aangeduid zijn op de rijstrook waarin zij zich bevinden.

Voorbeeld:

§ 2. Witte rijstrookverminderingspijlen:

deze pijlen kondigen een vermindering van het aantal rijstroken aan die in de gevolgde richting mogen gebruikt worden.

Voorbeeld:

§ 3. Opschriften:

witte opschriften op de rijbaan herhalen de door verkeersborden gegeven aanwijzingen.

Voorbeelden:

§ 4. Verkeersgeleider en verdrijvingsvlak:

voorbeeld:

De bestuurders mogen niet rijden, stilstaan of parkeren op verkeersgeleiders of verdrijvingsvlakken gemarkeerd door witte schuine strepen.

§ 5. Parkeerplaatsen:

witte wegmarkeringen, T-markeringen, hoekmarkeringen of een wegbedekking in een ander kleur waarop de letter P is vermeld, bakenen parkeerplaatsen af.

Voorbeelden:

Parkeervakken.png

Parkeerplaatsen afgebakend in de parkeerstrook maken geen deel uit van de rijbaan.

Parkeervakken enkel hoeken.png

Parkeerplaatsen afgebakend op de rijbaan door middel van T-markeringen, hoekmarkeringen of een wegbedekking in een ander kleur waarop de letter P is vermeld, blijven deel uitmaken van de rijbaan.

Rekken of het symbool op de grond van een fiets, van een voortbewegingstoestel, van een bromfiets, van een motorfiets, gedeeld of niet, duiden de parkeerplaats aan die respectievelijk is voorbehouden voor fietsen, voor voortbewegingstoestellen, voor bromfietsen met een maximum breedte van 1 m of voor motorfietsen met een maximum breedte van 1 m, gedeeld of niet.

§ 6. Opstelvak voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen:

de zone afgebakend door twee stopstrepen en waarin het symbool van een fiets in het wit is gereproduceerd duidt de plaats aan waar alleen de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen zich tijdens de rode fase van de verkeerslichten mogen opstellen.

Voorbeeld:

Fietsopstelvak

§ 7. Voorsorteringsstrook voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen:

een voorsorteringsstrook afgebakend door witte doorlopende strepen, met daarin het symbool van de fiets en een pijl die de te volgen richting aanduidt, is voorbehouden voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen.

§ 8. Dambord:

een dambordmarkering die bestaat uit witte vierkanten bakent de busbaan, de plaats die busbanen met elkaar verbindt, de plaats die het begin of het einde aankondigt van een busbaan alsook de plaats van een spoorwegovergang af. Het stilstaan en parkeren is er verboden.

§ 9. Zigzagmarkeringen:

een witte doorlopende streep in zigzag duidt de plaats aan voorbehouden voor het stilstaan. Het parkeren is er verboden; het woord “BUS” dat de zigzagmarkering aanvult betekent dat het gaat over een halte voor het geregeld openbaar vervoer.

Bus1.png               Bus2.png

§ 10. Ingeval van werken kunnen tijdelijke oranje-gele wegmarkeringen of oranje-gele lichtspijkers de witte wegmarkeringen vervangen; ze maken de andere witte wegmarkeringen die op dezelfde plaats zijn aangebracht waardeloos.

Voorbeeld:

Hoofdstuk 9. – Borden op voertuigen.

Art. 78. – Borden voor specifiek vervoer.

§ 1. De borden die moeten worden aangebracht op voertuigen voor specifiek vervoer worden hierna afgebeeld:

V1 V1.png voertuigen die gebruikt worden voor het schoolvervoer
V2 V2.png voertuigen bestemd voor het gemeenschappelijk vervoer van personen met een handicap
V3 V3.png voertuigen die gebruikt worden ter bevordering van duurzame vormen van mobiliteit
V4 V4.png voertuigen bestemd voor woon- werkverkeer

§ 2. Deze borden moeten goed zichtbaar, op het linkergedeelte, vooraan en achteraan van de voertuigen, aangebracht zijn; ze moeten verwijderd of afgedekt worden wanneer de voertuigen voor andere doeleinden worden gebruikt.

Deze borden hebben een zijde van ten minste 0,40 m; de achtergrond ervan moet retroreflecterend zijn.

Art. 79. – Bord voor het begeleiden van een groep fietsers.

V5 V5.png

Dit bord moet op een zodanige wijze aangebracht zijn op het voertuig dat de groep voorafgaat, dat het voor de tegenliggers goed zichtbaar is en, op het achteropkomend voertuig, dat het goed zichtbaar is voor het achteropkomend verkeer.

De bevoegde minister bepaalt de minimum afmetingen van dit bord.

Art. 80. – Snelheidsplaat.

De toegelaten maximumsnelheid van de voertuigen bedoeld in artikel 24, § 2, 2° wordt vermeld op het rechtergedeelte van het achtervlak van het voertuig door een snelheidsplaat waarvan het model bepaald is door de bevoegde minister.

Hoofdstuk 10. – Rijwielen, hun aanhangwagens, voortbewegingstoestellen en gespannen.

Afdeling 1. – Uitrusting en afmetingen van rijwielen en hun aanhangwagens.

Art. 81. – Uitrusting en afmetingen van rijwielen en hun aanhangwagens.

§ 1. Reflectoren:

1° de rijwielen moeten altijd voorzien zijn van witte reflectoren vooraan en rode reflectoren achteraan:

a) de fietsen moeten altijd vooraan een witte reflector en achteraan een rode reflector voeren;

b) de driewielers met één voorwiel moeten altijd vooraan een witte reflector en achteraan twee rode reflectoren voeren;

c) de driewielers met twee voorwielen moeten altijd vooraan twee witte reflectoren en achteraan één rode reflector voeren;

d) de vierwielers moeten altijd vooraan twee witte reflectoren en achteraan twee rode reflectoren voeren;

2° de pedalen van rijwielen moeten altijd voorzien zijn van gele of oranje reflectoren;

3° de rijwielen moeten altijd een zijdelingse signalisatie voeren bestaande uit:

a) ofwel een witte retro-reflecterende strook in de vorm van een doorlopende cirkel langs elke kant van de band van het voor- en achterwiel;

b) ofwel, op elk wiel ten minste twee gele of oranje reflectoren met dubbel front, vast bevestigd aan de spaken en symmetrisch aangebracht;

c) ofwel de combinatie van de twee voornoemde types;

d) voor de velomobielen, een gele of oranje reflecterende strook op de zijkanten;

4° rijwielen mogen voorzien zijn van bijkomende witte, gele of oranje zijdelingse signalisatiemiddelen.

§ 2. Uitzondering:

wanneer ermee gereden wordt tussen het aanbreken van de dag en het vallen van de avond en in alle omstandigheden wanneer het mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 m, zijn de reflectoren vooraan en achteraan, de reflectoren op de pedalen en de zijdelingse signalisatie niet verplicht.

§ 3. Reflectoren voor aanhangwagens:

de door rijwielen getrokken aanhangwagens moeten altijd achteraan twee rode reflectoren voeren.

§ 4. Plaats en vorm van lichten en reflectoren:

1° de lichten en reflectoren moeten duidelijk zichtbaar zijn en goed werken;

2° in geen geval mogen er vooraan rode lichten of rode reflectoren en achteraan witte of gele lichten of reflectoren gevoerd worden;

3° de reflectoren mogen geen driehoekige vorm hebben. Zij moeten vast zijn aangebracht in een vlak, loodrecht op de lengteas van het rijwiel;

4° wanneer het rijwiel vooraan twee witte reflectoren of achteraan twee rode reflectoren moet voeren, moeten de twee reflectoren van dezelfde kleur, dezelfde vorm en dezelfde afmetingen hebben.

Ze moeten symmetrisch ten opzichte van de lengteas van het rijwiel en in hetzelfde vlak, loodrecht op deze as aangebracht zijn.

De buitenrand van het lichtgevend gedeelte van de twee reflectoren vooraan en achteraan moet zich zo dicht mogelijk en, in ieder geval, op ten hoogste 0,10 m van de buitenomtrek van het rijwiel bevinden;

§ 5. Bel:

de rijwielen moeten uitgerust zijn met een bel die kan gehoord worden van op een afstand van 20 m.

§ 6. Remmen:

de rijwielen moeten voorzien zijn van een voldoende doelmatige reminrichting.

§ 7. De uitrusting bestaande uit een wiel, pedalen en een vast stuur die aan een fiets wordt gekoppeld en bestemd is om een of twee kinderen te vervoeren, wordt niet beschouwd als aanhangwagen maar als een verlenging van de fiets.

§ 8. Afmetingen:

de maximum breedte van een fiets is 1 m en deze van een drie- of vierwieler 2,50 m.

De breedte, met inbegrip van al de uitstekende delen, van een aanhangwagen getrokken door een fiets mag niet meer bedragen dan 1 m.

De breedte, met inbegrip van al de uitstekende delen, van een aanhangwagen getrokken door een drie- of vierwieler mag niet meer bedragen dan de breedte van het trekkend voertuig.

§ 9. Blauwe knipperlichten en speciaal geluidstoestel:

een rijwiel gebruikt door een lid van het personeel van het operationele kader van de federale of de lokale politie mag uitgerust worden met een blauw knipperlicht en een speciaal geluidstoestel.

Afdeling 2. - Uitrusting en afmetingen van voortbewegingstoestellen.

Art. 82. – Uitrusting en afmetingen van voortbewegingstoestellen.

§ 1. Reflectoren:

1° gemotoriseerde voortbewegingstoestellen met een stuur voeren altijd vooraan een witte reflector en achteraan een rode reflector.

2° gemotoriseerde voortbewegingstoestellen voeren altijd een zijdelingse signalisatie bestaande uit:

a) ofwel een gele of oranje reflecterende strook langs elke kant van de voetsteunen;

b) ofwel een witte reflecterende strook in de vorm van een doorlopende cirkel aan elke kant van de band van het voor- en achterwiel;

c) ofwel de combinatie van de twee voornoemde types;

3° gemotoriseerde voortbewegingstoestellen mogen voorzien zijn van bijkomende witte, gele of oranje zijdelingse signalisatiemiddelen.

§ 2. Geluidstoestel:

de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen met een stuur zijn uitgerust met een geluidstoestel dat kan worden gehoord op een afstand van 20 m.

§ 3. Remmen:

de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen moeten uitgerust zijn met een voldoende doelmatige reminrichting.

§ 4. Afmetingen:

de maximale breedte van een voortbewegingstoestel is 1 m.

Afdeling 3. - Uitrusting en afmetingen van gespannen.

Art. 83. – Uitrusting en afmetingen van gespannen.

§ 1. Reflectoren:

1° gespannen moeten achteraan twee rode reflectoren voeren.

Deze reflectoren moeten een driehoekige vorm hebben; zij moeten vast aangebracht zijn en goedgekeurd zijn. Een der toppen van de driehoek moet naar boven gericht zijn, terwijl de tegenoverliggende zijde horizontaal ligt;

2° een of meer oranje reflectoren mogen op de zijkanten van het voertuig aangebracht worden;

3° de reflectoren moeten altijd goed zichtbaar zijn.

§ 2. Remmen:

gespannen moeten voorzien zijn van een voldoende doelmatige reminrichting.

Deze bepaling geldt niet voor tweewielige gespannen waarvan de massa in beladen toestand niet meer dan 1.000 kg bedraagt en waarvan de bespanning zodanig is dat het voertuig tezelfdertijd als het trekdier stilhoudt.

§ 3. Afmetingen:

de afmetingen van gespannen mogen niet groter zijn dan deze bepaald door het technisch reglement van de auto’s.

Hoofdstuk 11. – Opheffing, overgangsbepalingen en inwerkingtreding.

Art. 84. – Opheffing.

Het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg wordt opgeheven.

Art. 85. – Overgangsbepalingen.

§ 1. De verkeerstekens bedoeld in het koninklijk besluit van 1 december 1975 betreffende de politie over het wegverkeer en het gebruik van de openbare weg worden tot 1 januari 2045 geacht dezelfde betekenis te hebben als de respectievelijke verkeerstekens in dit besluit.

§ 2. In afwijking van § 1, de verkeersborden F17, F18 en de wegmarkeringen bedoeld in artikel 72.5 en 72.6 en die overeenstemmen met het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, behouden hun betekenis tot 1 januari 2027.

§ 3. In afwijking van § 1, de verkeersborden F111 en F113 met een zonale geldigheid of met de vermelding "Fietsstraat" die overeenstemmen met het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, worden tot 1 januari 2035 geacht dezelfde betekenis te hebben als de respectievelijke verkeerstekens in dit besluit.

Art. 86. – Inwerkingtreding.

Dit besluit treedt in werking op 1 september 2026.

Art. 87. – Uitvoeringsbepaling.

De minister bevoegd voor het Wegverkeer is belast met de uitvoering van dit besluit.

Bijlage 1 Betekenis van symbolen en opschriften op onderborden:

P.1 P1.png voetgangers
P.2 P2.png fietsen
P.3 P3.png bakfietsen
P.4 P4.png deelfietsen
P.5 P5.png voortbewegingstoestellen
P.6 P6.png deel-voortbewegingstoestellen
P.7 P7.png tweewielige deel-bromfietsen
P.8 P8.png
P8A.png
P8B.png
P8P.png
tweewielige bromfietsen (klasse A, B, P)
P.9 P9.png personenauto’s, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen
P.10 P10.png bestelwagens en vrachtauto’s
P.11 P11.png aanhangwagens en opleggers
P.12a P12a.png autocars
P.12b P12b.png autobussen
P.13 P13.png motorfietsen
P.14 P14.png motorvoertuigen met vier wielen, geconstrueerd voor onverhard terrein, met een open carrosserie, een stuur als op een motorfiets en een zadel
P.15 P15.png kampeerwagens
P.16 P16.png landbouw- of bosbouwtrekkers
P.17 P17.png kampeeraanhangwagens
P.18 P18.png auto’s met kampeeraanhangwagen
P.19 P19.png gespannen
P.20 P20.png taxi’s
P.21 P21NL.png voertuigen of slepen waarvan de maximaal toegelaten massa lager is dan of gelijk is aan de aangeduide massa
P.22 P22NL.png voertuigen of slepen waarvan de massa in beladen toestand lager is dan of gelijk is aan de aangeduide massa
P.23 P23NL.png voertuigen of slepen waarvan de maximaal toegelaten massa hoger is dan de aangeduide massa
P.24 P24NL.png voertuigen of slepen waarvan de massa in beladen toestand hoger is dan de aangeduide massa
P.25 P25.png voertuigen of slepen waarvan de massa in beladen toestand per as hoger is dan de aangeduide massa
P.26 P26.png voertuigen of slepen waarvan de lengte, lading inbegrepen, groter is dan de aangeduide lengte
P.27 P27.png voertuigen of slepen waarvan de breedte, lading inbegrepen, groter is dan de aangeduide breedte
P.28 P28.png voertuigen of slepen waarvan de hoogte, lading inbegrepen, groter is dan de aangeduide hoogte
P.29 P29.png voertuigen met ten minste 2, 3 of 4 inzittenden naargelang van de vermelding en voertuigen voor het geregeld openbaar vervoer
De andere voertuigen mogen de aldus gesignaleerde rijstrook slechts volgen:
1° om de op- en afritten te gebruiken;
2° om van richting te veranderen, om een aanpalende eigendom te bereiken of te verlaten of om een parkeerplaats gelegen langsheen die rijstrook in te nemen of te verlaten.
P.30 P30.png laden en lossen van goederen
P.31 P31.png in- en uitstappen van personen
P.32 P32NL.png voorbehouden voor fietsen van 7u30 tot 18u00 en voor motorfietsen, personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen van 18u00 tot 7u30. De symbolen en de opschriften kunnen aangepast zijn in functie van de categorieën van voertuigen en van de tijdspanne
P.33 P33.png parkeer en rij
P.34 P34.png voertuigen van de bewoners en hun bezoekers, voertuigen die er leveren en voertuigen van en naar de aanliggende percelen
P.35
Voorbeelden:
P35A.png voertuigen die gebruikt worden door personen met een parkeerkaart, voor personen met een handicap
P35b-NL.png voertuigen die gebruikt worden door personen met een parkeerkaart, voor deelvoertuigen
P35H.png voertuigen die gebruikt worden door personen met een parkeerkaart, voor bewoners elektrische of hybride elektrische voertuigen.
  Het symbool voor deelvoertuigen en de term “bewonerskaart” kunnen aangepast zijn in functie van de categorie van het voertuig of de weggebruiker.
P.36 P36.png Op plaatsen voorzien van een publieke laadinfrastructuur, moeten de elektrische of hybride elektrische voertuigen geconnecteerd zijn met die laadinfrastructuur
Voorbeeld:
P36a.png
Deze verkeersborden kunnen aangepast zijn in functie van de categorie van het voertuig.
P.37 P37a.png
P37b.png
P37c.png
P37d.png
P37e.png
waterstof, gecomprimeerd aardgas, vloeibaar aardgas, vloeibaar petroleum gas, elektriciteit
Deze symbolen kunnen aangebracht zijn op het verkeersbord F65a of op een onderbord bij  het verkeersbord F65a. 

Bijlage 2 Symbolen op de aanwijzingsborden:

S.1 S1.png luchthaven
S.2 voorbeeld:
S2.png
beurs- of tentoonstellingshal
S.3 S3.png haven
S.4 S4.png car-ferry
S.5 S5.png
S5w.png
zone met economische activiteiten
S.10 S10.png politiediensten
S.11 S11.png brandweer
S.12 S12.png civiele bescherming
S.13 S13.png begraafplaats
S.14 S14.png busstation
S.15 S15.png treinstation
S.16 S16.png wegstation
S.17 S17.png stadhuis of gemeentehuis
S.18 voorbeeld:
S18.png
plaats voor eredienst
S.19 S19.png gerechtsgebouw
S.21 S21.png postkantoor
S.30 voorbeeld:
S30.png
sportcentrum, stadium, omnisporthal
S.31 voorbeeld:
S31.png
historisch monument
S.32 voorbeeld:
S32.png
ruïnes
S.33 voorbeeld:
S33.png
klooster, abdij
S.34 voorbeeld:
S34.png
cultureel park, recreatie- of pretpark
Een symbool eigen aan het park in het zwart op witte achtergrond kan gebruikt zijn.
S.35 voorbeeld:
S35.png
monument of merkwaardig landschap die op specifieke wijze afgebeeld worden
S.36 voorbeeld:
S36.png
natuurpark