§ 1. Voor de toepassing van dit koninklijk besluit wordt, behoudens andersluidende bepalingen, verstaan onder :
1. « bromfiets » : alle tweewielige (categorie L1e) of driewielige (categorie L2e) voertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km/h en met de volgende kenmerken :
1° bij tweewielige voertuigen, een motor met :
2° bij driewielige voertuigen, een motor met
met uitsluiting van alle voertuigen die bestemd zijn voor gebruik door fysisch gehandicapte personen en die zijn uitgerust met een motor waarmee niet sneller dan stapvoets kan worden gereden.
De bromfietsen zijn opgedeeld in twee nationale klassen :
a) de « bromfietsen van klasse A », dit wil zeggen de bromfietsen die naar bouw en motorvermogen, op een horizontale weg, niet sneller kunnen rijden dan 25 km per uur;
b) de « bromfietsen klasse B » dit wil zeggen de bromfietsen die niet onder klasse A vallen.
De « bromfietsen klasse B » De bromfietsen zijn opgedeeld in twee categorieën :
a) de tweewielige bromfietsen,
b) de bromfietsen met meer dan twee wielen.
1bis. Volgens artikel 4 en bijlage I van de verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers, elk voertuig op twee wielen (categorie L1e) of op drie wielen (categorie L2e) dat een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet meer dan 45 km/uur en de onderstaande kenmerken heeft:
1° voor de tweewielige bromfietsen, een motor met:
- een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 indien het een inwendige verbrandingsmotor betreft, of
- waarvan het nominaal continu maximumvermogen ten hoogste 4 kW bedraagt indien het een elektrische motor betreft;
2° voor driewielige bromfietsen, een motor met:
- een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3; indien het een motor met compressie ontsteking betreft, of met een cilinderinhoud van ten hoogste 500 cm3 indien het een motor met elektrische ontsteking betreft, en,
- waarvan het netto maximumvermogen ten hoogste 4 kW bedraagt als het gaat om een andere soort motor met inwendige verbranding, of
- waarvan het nominaal continu maximumvermogen ten hoogste 4 kW bedraagt indien het een elektrische motor betreft en,
- waarvan de massa in rijklare toestand niet meer bedraagt dan 270 kg;
met uitzondering van voertuigen die bestemd zijn voor gebruik door lichamelijk gehandicapten en welke zijn uitgerust met een motor die hen niet toelaat om sneller te rijden dan stapsnelheid.
De voertuigen L1e en L2e zijn opgedeeld in subcategorieën die beantwoorden aan de technische voorschriften bepaald in bijlage 8 van dit besluit:
a) de gemotoriseerde rijwielen (L1e-A),
b) de bromfietsen met twee wielen (L1e-B),
c) de bromfietsen met drie wielen bestemd voor passagiersvervoer (L2e-P),
d) de bromfietsen met drie wielen bestemd voor vrachtvervoer (L2e-U).
2. « motorfiets » : elk tweewielig voertuig zonder zijspanwagen (categorie L3e) of met zijspanwagen (categorie L4e), uitgerust met een motor met een cilinderinhoud van meer dan 50 cm3; indien het een motor met inwendige verbranding betreft, en/of met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 45 km/h.
2bis. Volgens artikel 4 en bijlage I van de verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers, elk voertuig op twee wielen zonder zijspan (categorie L3e) of met zijspan (categorie L4e), uitgerust met een motor met een cilinderinhoud van meer dan 50cm3;
indien het een motor met inwendige verbranding betreft en/of waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid hoger is dan 45 km/uur.
De voertuigen van categorie L3e (motorfietsen met twee wielen) worden in verschillende subcategorieën geklasseerd naargelang van:
1° het vermogen van de motorfiets, als volgt:
a) de motorfiets met een laag vermogen (L3e-A1),
b) de motorfiets met een middelhoog vermogen (L3e-A2),
c) de motorfiets met een hoog vermogen (L3e-A3),
2° het bijzonder gebruik:
a) de enduromotorfiets (L3e-A1E, L3e-A2E of L3e-A3E),
b) de trialbikes (L3e-A1T, L3e-A2T of L3e-A3T).
De subcategorieën van de voertuigen L3e, bedoeld in lid 2 van punt 2bis, beantwoorden aan de technische voorschriften bepaald in bijlage 8 van dit besluit.
3. « driewielers », d.w.z. voertuigen op drie symmetrisch geplaatste wielen (categorie L5e), met een motor waarvan de cilinderinhoud meer dan 50 cm3; bedraagt, indien het een motor met inwendige verbranding betreft, en/of met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 45 km/h.
3bis. Volgens artikel 4 en bijlage I van de verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers, elk voertuig met drie symmetrische wielen (categorie L5e) en met een massa in rijklare toestand van niet meer dan 1000 kg en uitgerust met een motor met een cilinderinhoud van meer dan 50cm3; indien het een motor met inwendige verbranding betreft en/of waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid hoger is dan 45 km/uur.
De voertuigen L5e omvatten twee subcategorieën die moeten voldoen aan de technische voorschriften bepaald in bijlage 8 van dit besluit:
1° de driewielers (L5e-A): voertuigen voornamelijk ontworpen voor personenvervoer,
2° de bedrijfsdriewielers (L5e-B): vrachtdriewielers die speciaal zijn ontworpen voor goederen-vervoer.
4. « vierwielers » : alle vierwielige motorvoertuigen met onderstaande kenmerken :
a) lichte vierwieler met een lege massa van ten hoogste 350 kg (categorie L6e), exclusief de massa van de accu's in elektrische voertuigen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km/h en
1° een motor met een cilinderinhoud van ten hoogste 50 cm3; voor motoren met een elektrische ontsteking, of;
2° een nettomaximumvermogen van ten hoogste 4 kW voor andere soorten motoren met inwendige verbranding, of;
3° een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW indien het een elektrische motor betreft.
Tenzij anders bepaald, dienen deze voertuigen te voldoen aan de technische eisen voor bromfietsen op drie wielen van categorie L2e.
b) andere vierwielers dan bedoeld onder a) met een lege massa van ten hoogste 400 kg (categorie L7e) (550 kg voor voertuigen die bestemd zijn voor goederenvervoer), exclusief de massa van de accu's in elektrische voertuigen, en met een nettomaximumvermogen van ten hoogste 15 kW.
Tenzij anders bepaald, worden de vierwielers bedoeld in punt b) beschouwd als driewielers en zij dienen te voldoen aan de technische eisen voor gemotoriseerde driewielers van categorie L5e.
4bis. Volgens artikel 4 en bijlage I van de verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers, elk gemotoriseerd voertuig met vier wielen dat de onderstaande karakteristieken heeft:
1° lichte vierwieler waarvan de massa in rijklare toestand niet meer bedraagt dan 425 kg (categorie L6e),
- waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid ≤ 45 km/uur bedraagt, en
- waarvan de cilinderinhoud van de motor ten hoogste 50 cm3 bedraagt voor motoren met elektrische ontsteking.
De voertuigen L6e zijn opgesplitst in twee categorieën die beantwoorden aan de voorschriften bepaald in bijlage 8 van dit besluit:
a) lichte quads voor gebruik op de weg (L6e-A),
b) lichte quadri-mobiles (L6e-B) die bestaan uit de subcategorieën:
- lichte quadri-mobiles uitsluitend ontworpen voor vrachtvervoer (L6e-BU),
- lichte quadri-mobiles hoofdzakelijk ontworpen voor personenvervoer (L6e-BP).
2° vierwieler, ander dan die bedoeld in punt 1° van punt 4bis, waarvan de massa in rijklare toestand niet meer bedraagt dan 450 kg (categorie L7e) voor voertuigen bestemd voor personenvervoer, of waarvan de massa in rijklare toestand niet meer bedraagt dan 600 kg voor voertuigen bestemd voor goederenvervoer.
De voertuigen L7e omvatten verschillende subcategorieën die moeten voldoen aan de technische voorschriften bepaald in bijlage 8 van dit besluit:
a) de zware quads voor gebruik op de weg (L7e-A) met als subcategorieën:
- de quads voor gebruik op de weg A1 (L7e-A1) met twee zadelzitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats en met een stuurstang,
- de quads voor gebruik op de weg (L7-A2) met maximaal twee niet-zadelzitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats en die niet voldoen aan de criteria van de categorie L7e-A1;
b) de zware terreinquads (L7e-B) met als subcategorieën:
- de terreinquads (L7e-B1),
- de side-by-side buggy’s (L7e-B2);
c) de zware quadri-mobiles (L7e-C) met als subcategorieën:
- de zware quadri-mobiles (L7e-CU) uitsluitend ontworpen voor vrachtvervoer,
- de zware quadri-mobiles (L7e-CP) hoofdzakelijk ontworpen voor personenvervoer.
5. « hybride elektrisch voertuig (HEV) » : een voertuig dat voor de mechanische aandrijving energie ontleent aan beide volgende, in het voertuig aanwezige bronnen van opgeslagen energie, namelijk een verbruikbare brandstof en een opslagsysteem voor elektrische energie.
6. « voertuig met dubbele aandrijving » : een voertuig met twee verschillende aandrijfsystemen : bijvoorbeeld een elektrisch aandrijfsysteem en een verbrandingsmotor.
§ 2 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Voor de toepassing van dit koninklijk besluit en behoudens andersluidende bepalingen wordt verstaan onder :
1. « de Richtlijn » : de Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en de intrekking van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad.
1bis. “de verordening”: Verordening 168/2013 van het Europese Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers.
2. « Lidstaten » : de Lidstaten van de Europese Unie.
3. « bevoegde overheid » : de Minister die het Wegverkeer onder zijn bevoegdheid heeft of zijn gemachtigde.
4. « de goedkeuringsinstantie » : de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer - Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid - dienst Voertuigen, waarvan de kantoren gelegen zijn in City Atrium - Vooruitgangstraat 56, 1210 Brussel, is de bevoegde instantie voor alle aspecten van zowel de typegoedkeuring van een voertuig, een systeem, een onderdeel of technische eenheid als van de individuele goedkeuring van een voertuig.
De goedkeuringsinstantie staat voorts ook in voor de vergunningsprocedure, de afgifte en eventuele intrekking van goedkeuringscertificaten en fungeert als contactpunt voor de goedkeurings-instanties van andere lidstaten; en om ervoor te zorgen dat de fabrikant aan zijn verplichtingen inzake de overeenstemming van productie voldoet.
5. « instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten » : de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer - Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid - Directie Certificering en Inspectie, waarvan de kantoren gelegen zijn in City Atrium - Vooruitgangstraat 56, 1210 Brussel, is de bevoegde instantie voor de beoordeling van de technische diensten. Sommige delen daarvan mogen worden overgedragen aan een accrediteringsorgaan, ondertekenaar van de wederzijdse erkenningsakkoorden tussen accrediterings-organen.
6. « technische dienst » : elke organisatie of instantie die door de bevoegde instantie is aangewezen om namens de goedkeurings-instantie als testlaboratorium tests of als overeenstemmingsbeoordelingsinstantie de initiële beoordeling en andere tests of inspecties te verrichten. De goedkeuringsinstantie mag deze functies ook zelf vervullen;
7. « typegoedkeuring » : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet
8. « nationale typegoedkeuring » : een in de Belgische wetgeving vastgestelde typegoedkeuringsprocedure waarvan de geldigheid tot het Belgische grondgebied is beperkt.
9. “EU-typegoedkeuring”: de procedure waarbij een goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de toepasselijke administratieve bepalingen en technische voorschriften van de Richtlijn of van de Verordening voldoet.
10. « individuele goedkeuring » : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een bepaald, al dan niet uniek, voertuig aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet.
11. « typegoedkeuringscertificaat » : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat aan een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid goedkeuring is verleend.
12. « individueel goedkeuringscertificaat » : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat voor een bepaald voertuig goedkeuring is verleend.
13. « certificaat van overeenstemming » : het document dat door de fabrikant wordt afgegeven om te certificeren dat een voertuig op het ogenblik van de productie aan alle regelgevingen voldeed.
14. “voertuigtype”: een voertuig of een groep voertuigen (varianten en versies), die:
1° die deel uitmaken van een enkele categorie en subcategorie (bromfiets op twee wielen L1e, bromfiets op drie wielen L2e, enz. zoals bepaald in het eerste lid),
2° die gebouwd zijn door dezelfde fabrikant;
3° die hetzelfde chassis, frame, subframe of bodemplaat of structuur hebben en waaraan de belangrijkste onderdelen zijn bevestigd,
4°dezelfde van de fabrikant gekregen typeaanduiding hebben;
Een voertuigtype kan varianten en versies hebben.
15. “variant”: een voertuig of een groep voertuigen (uitvoeringen) van hetzelfde type waarvoor geldt dat:
1° ze dezelfde vorm van de carrosserie hebben (basiskenmerken);
2° ze dezelfde aandrijving en aandrijvingsconfiguratie bezitten;
3° als een verbrandingsmotor deel uitmaakt van de aandrijving, ze hetzelfde werkingsprincipe hebben;
4° ze hetzelfde aantal cilinders in dezelfde opstelling hebben;
5° ze hetzelfde type versnellingsbak hebben;
6° het verschil in massa in rijklare toestand tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 20 % van de laagste waarde bedraagt;
7° het verschil in de toelaatbare maximummassa tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 20 % van de laagste waarde bedraagt;
8° het verschil in cilinderinhoud van de motor (bij een verbrandingsmotor) tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 30 % van de laagste waarde bedraagt; en
9° het verschil in motorvermogen tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 30 % van de laagste waarde bedraagt.
16. “versie”: een voertuig van hetzelfde type en dezelfde variant dat bestaat uit een combinatie van elementen die in het goedkeuringsdossier staan.
17. “systeem”: een geheel van voorzieningen die gecombineerd zijn om in een voertuig een of meer specifieke functies te vervullen, en dat aan de voorschriften van de Verordening of een van de op grond van deze verordening vastgestelde gedelegeerde of uitvoeringshandelingen moet voldoen.
18. « technische eenheid » : een als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, zoals een vervangende uitlaatgeluiddemper, die aan de eisen van een reglementaire handeling moet voldoen en waarvoor afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk is, maar alleen in samenhang met een of meer welbepaalde voertuigtypes, indien de reglementaire handeling daarin uitdrukkelijk voorziet.
19. « onderdeel » : een als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, zoals een lamp, die aan de eisen van een reglementaire handeling moet voldoen en waarvoor afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk is, indien de reglementaire handeling daarin uitdrukkelijk voorziet.
20. « originele onderdelen of uitrustingsstukken » : onderdelen of uitrustingsstukken die worden geproduceerd volgens de specificaties en productienormen die de voertuigfabrikant heeft verstrekt voor de productie van onderdelen of uitrustingsstukken die bestemd zijn voor de montage van het betrokken motorvoertuig. Hieronder vallen ook onderdelen en uitrustingsstukken die in dezelfde productielijn als de betrokken onderdelen of uitrustingsstukken zijn geproduceerd. Tot het bewijs van het tegendeel wordt ervan uitgegaan dat onderdelen originele onderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig zijn vervaardigd.
21. « dubbellucht » : twee op dezelfde as gemonteerde wielen indien de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 460 mm. In dit geval wordt dubbellucht als één enkel wiel beschouwd.
22. « fabrikant » : de persoon of organisatie die tegenover de bevoegde goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure en voor het waarborgen van de overeenstemming van de productie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of organisatie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van het voertuig of de fabricage van het onderdeel of de technische eenheid waarop de goedkeuringsprocedure betrekking heeft.
23. « vertegenwoordiger van de fabrikant » : elke in de Europese Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die door de fabrikant is aangewezen om hem bij de goedkeuringsinstantie te vertegenwoordigen en namens hem op te treden bij aangelegenheden die onder dit besluit vallen. Wanneer de term « fabrikant » wordt gebruikt, wordt daaronder de fabrikant of zijn vertegenwoordiger verstaan.
24. ″erkende technische controle-instantie″: de erkende instanties overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
§ 2 (Vlaams Gewest). Voor de toepassing van dit koninklijk besluit en behoudens andersluidende bepalingen wordt verstaan onder :
1. « de Richtlijn » : de Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en de intrekking van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad.
1bis. “de verordening”: Verordening 168/2013 van het Europese Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers.
2. « Lidstaten » : de Lidstaten van de Europese Unie.
3. « bevoegde overheid » : de Minister die het Wegverkeer onder zijn bevoegdheid heeft of zijn gemachtigde.
3bis. “Vlaamse minister”: de Vlaamse minister, bevoegd voor het verkeersveiligheidsbeleid;
3ter. “bevoegde Vlaamse instantie”: de Vlaamse minister of zijn gemachtigde;
3quater. “Departement”: het departement, vermeld in artikel 28, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie;
4. « de goedkeuringsinstantie » : het Departement is de bevoegde instantie voor alle aspecten van zowel de typegoedkeuring van een voertuig, een systeem, een onderdeel of technische eenheid als van de individuele goedkeuring van een voertuig.
De goedkeuringsinstantie staat voorts ook in voor de vergunningsprocedure, de afgifte en eventuele intrekking van goedkeuringscertificaten en fungeert als contactpunt voor de goedkeurings-instanties van andere lidstaten; en om ervoor te zorgen dat de fabrikant aan zijn verplichtingen inzake de overeenstemming van productie voldoet.
5. « instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten » : het Departement is de bevoegde instantie voor de beoordeling van de technische diensten. Sommige delen daarvan mogen worden overgedragen aan een accrediteringsorgaan, ondertekenaar van de wederzijdse erkenningsakkoorden tussen accrediterings-organen.
6. « technische dienst » : elke organisatie of instantie die door de bevoegde Vlaamse instantie is aangewezen om namens de goedkeurings-instantie als testlaboratorium tests of als overeenstemmingsbeoordelingsinstantie de initiële beoordeling en andere tests of inspecties te verrichten. De goedkeuringsinstantie mag deze functies ook zelf vervullen;
7. « typegoedkeuring » : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet
8. « nationale typegoedkeuring » : een in de Belgische wetgeving vastgestelde typegoedkeuringsprocedure waarvan de geldigheid tot het Belgische grondgebied is beperkt.
9. “EU-typegoedkeuring”: de procedure waarbij een goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de toepasselijke administratieve bepalingen en technische voorschriften van de Richtlijn of van de Verordening voldoet.
10. « individuele goedkeuring » : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een bepaald, al dan niet uniek, voertuig aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet.
11. « typegoedkeuringscertificaat » : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat aan een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid goedkeuring is verleend.
12. « individueel goedkeuringscertificaat » : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat voor een bepaald voertuig goedkeuring is verleend.
13. « certificaat van overeenstemming » : het document dat door de fabrikant wordt afgegeven om te certificeren dat een voertuig op het ogenblik van de productie aan alle regelgevingen voldeed.
14. “voertuigtype”: een voertuig of een groep voertuigen (varianten en versies), die:
1° die deel uitmaken van een enkele categorie en subcategorie (bromfiets op twee wielen L1e, bromfiets op drie wielen L2e, enz. zoals bepaald in het eerste lid),
2° die gebouwd zijn door dezelfde fabrikant;
3° die hetzelfde chassis, frame, subframe of bodemplaat of structuur hebben en waaraan de belangrijkste onderdelen zijn bevestigd,
4°dezelfde van de fabrikant gekregen typeaanduiding hebben;
Een voertuigtype kan varianten en versies hebben.
15. “variant”: een voertuig of een groep voertuigen (uitvoeringen) van hetzelfde type waarvoor geldt dat:
1° ze dezelfde vorm van de carrosserie hebben (basiskenmerken);
2° ze dezelfde aandrijving en aandrijvingsconfiguratie bezitten;
3° als een verbrandingsmotor deel uitmaakt van de aandrijving, ze hetzelfde werkingsprincipe hebben;
4° ze hetzelfde aantal cilinders in dezelfde opstelling hebben;
5° ze hetzelfde type versnellingsbak hebben;
6° het verschil in massa in rijklare toestand tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 20 % van de laagste waarde bedraagt;
7° het verschil in de toelaatbare maximummassa tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 20 % van de laagste waarde bedraagt;
8° het verschil in cilinderinhoud van de motor (bij een verbrandingsmotor) tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 30 % van de laagste waarde bedraagt; en
9° het verschil in motorvermogen tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 30 % van de laagste waarde bedraagt.
16. “versie”: een voertuig van hetzelfde type en dezelfde variant dat bestaat uit een combinatie van elementen die in het goedkeuringsdossier staan.
17. “systeem”: een geheel van voorzieningen die gecombineerd zijn om in een voertuig een of meer specifieke functies te vervullen, en dat aan de voorschriften van de Verordening of een van de op grond van deze verordening vastgestelde gedelegeerde of uitvoeringshandelingen moet voldoen.
18. « technische eenheid » : een als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, zoals een vervangende uitlaatgeluiddemper, die aan de eisen van een reglementaire handeling moet voldoen en waarvoor afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk is, maar alleen in samenhang met een of meer welbepaalde voertuigtypes, indien de reglementaire handeling daarin uitdrukkelijk voorziet.
19. « onderdeel » : een als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, zoals een lamp, die aan de eisen van een reglementaire handeling moet voldoen en waarvoor afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk is, indien de reglementaire handeling daarin uitdrukkelijk voorziet.
20. « originele onderdelen of uitrustingsstukken » : onderdelen of uitrustingsstukken die worden geproduceerd volgens de specificaties en productienormen die de voertuigfabrikant heeft verstrekt voor de productie van onderdelen of uitrustingsstukken die bestemd zijn voor de montage van het betrokken motorvoertuig. Hieronder vallen ook onderdelen en uitrustingsstukken die in dezelfde productielijn als de betrokken onderdelen of uitrustingsstukken zijn geproduceerd. Tot het bewijs van het tegendeel wordt ervan uitgegaan dat onderdelen originele onderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig zijn vervaardigd.
21. « dubbellucht » : twee op dezelfde as gemonteerde wielen indien de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 460 mm. In dit geval wordt dubbellucht als één enkel wiel beschouwd.
22. « fabrikant » : de persoon of organisatie die tegenover de bevoegde goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure en voor het waarborgen van de overeenstemming van de productie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of organisatie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van het voertuig of de fabricage van het onderdeel of de technische eenheid waarop de goedkeuringsprocedure betrekking heeft.
23. « vertegenwoordiger van de fabrikant » : elke in de Europese Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die door de fabrikant is aangewezen om hem bij de goedkeuringsinstantie te vertegenwoordigen en namens hem op te treden bij aangelegenheden die onder dit besluit vallen. Wanneer de term « fabrikant » wordt gebruikt, wordt daaronder de fabrikant of zijn vertegenwoordiger verstaan.
§ 2 (Waals Gewest). Voor de toepassing van dit koninklijk besluit en behoudens andersluidende bepalingen wordt verstaan onder :
1. « de Richtlijn » : de Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 maart 2002 betreffende de goedkeuring van twee- of driewielige motorvoertuigen en de intrekking van Richtlijn 92/61/EEG van de Raad.
1bis. “de verordening”: Verordening 168/2013 van het Europese Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers.
2. « Lidstaten » : de Lidstaten van de Europese Unie.
3. « bevoegde overheid » : de Minister die het Wegverkeer onder zijn bevoegdheid heeft of zijn gemachtigde.
4. « de goedkeuringsinstantie » : de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer - Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid - dienst Voertuigen, waarvan de kantoren gelegen zijn in City Atrium - Vooruitgangstraat 56, 1210 Brussel, is de bevoegde instantie voor alle aspecten van zowel de typegoedkeuring van een voertuig, een systeem, een onderdeel of technische eenheid als van de individuele goedkeuring van een voertuig.
De goedkeuringsinstantie staat voorts ook in voor de vergunningsprocedure, de afgifte en eventuele intrekking van goedkeuringscertificaten en fungeert als contactpunt voor de goedkeurings-instanties van andere lidstaten; en om ervoor te zorgen dat de fabrikant aan zijn verplichtingen inzake de overeenstemming van productie voldoet.
5. « instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten » : de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer - Directoraat-generaal Mobiliteit en Verkeersveiligheid - Directie Certificering en Inspectie, waarvan de kantoren gelegen zijn in City Atrium - Vooruitgangstraat 56, 1210 Brussel, is de bevoegde instantie voor de beoordeling van de technische diensten. Sommige delen daarvan mogen worden overgedragen aan een accrediteringsorgaan, ondertekenaar van de wederzijdse erkenningsakkoorden tussen accrediterings-organen.
6. « technische dienst » : elke organisatie of instantie die door de bevoegde instantie is aangewezen om namens de goedkeurings-instantie als testlaboratorium tests of als overeenstemmingsbeoordelingsinstantie de initiële beoordeling en andere tests of inspecties te verrichten. De goedkeuringsinstantie mag deze functies ook zelf vervullen;
7. « typegoedkeuring » : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet
8. « nationale typegoedkeuring » : een in de Belgische wetgeving vastgestelde typegoedkeuringsprocedure waarvan de geldigheid tot het Belgische grondgebied is beperkt.
9. “EU-typegoedkeuring”: de procedure waarbij een goedkeuringsinstantie certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de toepasselijke administratieve bepalingen en technische voorschriften van de Richtlijn of van de Verordening voldoet.
10. « individuele goedkeuring » : de procedure waarbij de goedkeuringsinstantie certificeert dat een bepaald, al dan niet uniek, voertuig aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften voldoet.
11. « typegoedkeuringscertificaat » : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat aan een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid goedkeuring is verleend.
12. « individueel goedkeuringscertificaat » : het document waarmee de goedkeuringsinstantie officieel certificeert dat voor een bepaald voertuig goedkeuring is verleend.
13. « certificaat van overeenstemming » : het document dat door de fabrikant wordt afgegeven om te certificeren dat een voertuig op het ogenblik van de productie aan alle regelgevingen voldeed.
14. “voertuigtype”: een voertuig of een groep voertuigen (varianten en versies), die:
1° die deel uitmaken van een enkele categorie en subcategorie (bromfiets op twee wielen L1e, bromfiets op drie wielen L2e, enz. zoals bepaald in het eerste lid),
2° die gebouwd zijn door dezelfde fabrikant;
3° die hetzelfde chassis, frame, subframe of bodemplaat of structuur hebben en waaraan de belangrijkste onderdelen zijn bevestigd,
4°dezelfde van de fabrikant gekregen typeaanduiding hebben;
Een voertuigtype kan varianten en versies hebben.
15. “variant”: een voertuig of een groep voertuigen (uitvoeringen) van hetzelfde type waarvoor geldt dat:
1° ze dezelfde vorm van de carrosserie hebben (basiskenmerken);
2° ze dezelfde aandrijving en aandrijvingsconfiguratie bezitten;
3° als een verbrandingsmotor deel uitmaakt van de aandrijving, ze hetzelfde werkingsprincipe hebben;
4° ze hetzelfde aantal cilinders in dezelfde opstelling hebben;
5° ze hetzelfde type versnellingsbak hebben;
6° het verschil in massa in rijklare toestand tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 20 % van de laagste waarde bedraagt;
7° het verschil in de toelaatbare maximummassa tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 20 % van de laagste waarde bedraagt;
8° het verschil in cilinderinhoud van de motor (bij een verbrandingsmotor) tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 30 % van de laagste waarde bedraagt; en
9° het verschil in motorvermogen tussen de laagste waarde en de hoogste waarde ten hoogste 30 % van de laagste waarde bedraagt.
16. “versie”: een voertuig van hetzelfde type en dezelfde variant dat bestaat uit een combinatie van elementen die in het goedkeuringsdossier staan.
17. “systeem”: een geheel van voorzieningen die gecombineerd zijn om in een voertuig een of meer specifieke functies te vervullen, en dat aan de voorschriften van de Verordening of een van de op grond van deze verordening vastgestelde gedelegeerde of uitvoeringshandelingen moet voldoen.
18. « technische eenheid » : een als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, zoals een vervangende uitlaatgeluiddemper, die aan de eisen van een reglementaire handeling moet voldoen en waarvoor afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk is, maar alleen in samenhang met een of meer welbepaalde voertuigtypes, indien de reglementaire handeling daarin uitdrukkelijk voorziet.
19. « onderdeel » : een als onderdeel van een voertuig bedoelde inrichting, zoals een lamp, die aan de eisen van een reglementaire handeling moet voldoen en waarvoor afzonderlijke typegoedkeuring mogelijk is, indien de reglementaire handeling daarin uitdrukkelijk voorziet.
20. « originele onderdelen of uitrustingsstukken » : onderdelen of uitrustingsstukken die worden geproduceerd volgens de specificaties en productienormen die de voertuigfabrikant heeft verstrekt voor de productie van onderdelen of uitrustingsstukken die bestemd zijn voor de montage van het betrokken motorvoertuig. Hieronder vallen ook onderdelen en uitrustingsstukken die in dezelfde productielijn als de betrokken onderdelen of uitrustingsstukken zijn geproduceerd. Tot het bewijs van het tegendeel wordt ervan uitgegaan dat onderdelen originele onderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig zijn vervaardigd.
21. « dubbellucht » : twee op dezelfde as gemonteerde wielen indien de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 460 mm. In dit geval wordt dubbellucht als één enkel wiel beschouwd.
22. « fabrikant » : de persoon of organisatie die tegenover de bevoegde goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeuringsprocedure en voor het waarborgen van de overeenstemming van de productie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of organisatie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van het voertuig of de fabricage van het onderdeel of de technische eenheid waarop de goedkeuringsprocedure betrekking heeft.
23. « vertegenwoordiger van de fabrikant » : elke in de Europese Unie gevestigde natuurlijke of rechtspersoon die door de fabrikant is aangewezen om hem bij de goedkeuringsinstantie te vertegenwoordigen en namens hem op te treden bij aangelegenheden die onder dit besluit vallen. Wanneer de term « fabrikant » wordt gebruikt, wordt daaronder de fabrikant of zijn vertegenwoordiger verstaan.
24. “de erkende instelling voor technische controle”: de instellingen erkend overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
§ 1. De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op alle twee- of driewielige voertuigen en vierwielers behorend tot de categorieën die zijn gedefinieerd in het eerste lid van artikel 1, paragraaf 1.
§ 2. 1 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Sommige bijzondere categorieën van voertuigen zijn evenwel slechts aan bepaalde voorschriften van dit algemeen reglement onderworpen.
Het zijn : de voertuigen die meer dan 25 jaar geleden in dienst werden gesteld en ingeschreven overeenkomstig artikel 12, § 3 of 15/2, § 3 van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen.
Deze zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 8bis, 8ter, 10, 11, § 3 en 13 van dit besluit.
Deze voertuigen zijn uitgesloten van volgend gebruik :
Voor voertuigen uitgerust met rupsbanden wordt het gebruik beperkt tot :
§ 2. 1 (Vlaams Gewest). Sommige bijzondere categorieën van voertuigen zijn evenwel slechts aan bepaalde voorschriften van dit algemeen reglement onderworpen.
Het zijn : de voertuigen die meer dan 25 jaar geleden in dienst werden gesteld en ingeschreven overeenkomstig artikel 12, § 3 of 15/2, § 3 van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen.
Deze zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van artikel 8bis, 8ter, 10, 11, §3 en 13 van dit besluit.
Deze voertuigen zijn uitgesloten van volgend gebruik :
Voor voertuigen uitgerust met rupsbanden wordt het gebruik beperkt tot :
§ 2. 1 (Waals Gewest). Sommige bijzondere categorieën van voertuigen zijn evenwel slechts aan bepaalde voorschriften van dit algemeen reglement onderworpen.
Het zijn : de voertuigen die meer dan 25 jaar geleden in dienst werden gesteld en ingeschreven overeenkomstig artikel 12, § 3 of 15/2, § 3 van het ministerieel besluit van 23 juli 2001 betreffende de inschrijving van voertuigen.
Deze zijn enkel onderworpen aan de bepalingen van de artikelen 8bis, 8ter, 10, 11, § 3, en 13 van dit besluit van dit besluit.
Deze voertuigen zijn uitgesloten van volgend gebruik :
Voor voertuigen uitgerust met rupsbanden wordt het gebruik beperkt tot :
§ 2. 2. Andere bijzondere categorieën van voertuigen zijn niet aan de voorschriften van dit besluit onderworpen.
a) voertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 6 km/u;
b) voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik door lichamelijk gehandicapten;
c) voertuigen die uitsluitend bestemd zijn om door een voetganger te worden meegevoerd;
d) voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik in wedstrijden;
e) voertuigen die zijn ontworpen en gebouwd voor gebruik door de strijdkrachten, de burgerbescherming, de brandweer, de ordehandhavingsdiensten en de medische nooddiensten;
f) landbouw- of bosbouwvoertuigen die vallen onder Verordening (EU) nr. 167/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 5 februari 2013 inzake de goedkeuring van en het markttoezicht op landbouw- en bosbouwvoertuigen (22), machines die vallen onder Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (23) en Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende machines (24), en motorvoertuigen die vallen onder Richtlijn 2007/46/EG;
g) voertuigen die voornamelijk bestemd zijn voor gebruik in het terrein en ontworpen zijn om op onverharde oppervlakken te rijden;
h) fietsen met trapondersteuning, voorzien van een elektrische hulpmotor met een nominaal continu vermogen van ten hoogste 250 W waarvan de aandrijfkracht wordt onderbroken wanneer de bestuurder ophoudt met trappen en anders geleidelijk vermindert en ten slotte wordt onderbroken voordat het voertuig een snelheid van 25 km/h bereikt;
i) zelfbalancerende voertuigen;
j) voertuigen die niet met ten minste één zitplaats zijn uitgerust;
k) voertuigen uitgerust met om het even welk type bestuurderszitplaats waarvan de hoogte van een R-punt ≤ 540 mm voor de categorieën L1e, L3e en L4e of ≤ 400 mm voor de categorieën L2e, L5e, L6e en L7e.
§ 3. (opgeheven)
§ 1. Elk voertuig dat in België gebouwd of gemonteerd is of dat in België ingevoerd is onder dekking van een aangifte ten verbruik moet het voorwerp van een goedkeuring per type uitmaken.
Die goedkeuring, verleend door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde, is bestemd om vast te stellen of het voertuig voldoet aan de voorschriften van dit besluit.
Deze bepaling is niet toepasselijk op de voertuigen waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit geen proces-verbaal van goedkeuring was vereist en die voor die datum in het verkeer werden gebracht.
§ 2. Het te koop stellen en de verkoop met het oog op aanwending op de openbare weg, evenals het op de openbare weg in het verkeer brengen van voertuigen die niet volstrekt gelijkvormig zijn met het overeenkomstig § 1 goedgekeurde type, is verboden.
De verkoop, het te koop stellen evenals de publiciteit betreffende voertuigen of voertuigonderdelen die, gelet op het feit dat zij niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement, niet aangewend mogen worden op de openbare weg, moet respectievelijk vergezeld zijn van een geschreven document uitgaande van de verkoper, hetzij van een bord, hetzij van een etiket welke bedoelde beperking duidelijk vermeldt.
§ 3. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde kan, bij wijze van uitzondering, de goedkeuring en het in het verkeer brengen van een voertuig als alleenstaand geval toelaten volgens de procedure en de goedkeuringsvoorwaarden die hij vaststelt.
Dergelijke toelating mag slechts verleend worden mits de verzoeker kan bewijzen dat:
Deze toelating geeft aanleiding tot de afgifte van een document, genaamd «proces-verbaal van goedkeuring als alleenstaand geval».
De voor het opstellen van dit proces-verbaal van goedkeuring vereiste testen worden uitgevoerd en het verslag terzake wordt opgesteld door een instelling belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
Dit proces-verbaal vereist geen uitreiking van het gelijkvormigheidsattest van het model zoals opgenomen in bijlage 1.
§ 3bis. De Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie of zijn gemachtigde kan, bij wijze van uitzondering toelaten dat voertuigen of toebehoren, die een verbetering inzake constructie zijn of die goedgekeurd werden volgens regels, welke gelijkwaardig zijn aan of een beter resultaat opleveren dan de in deze reglementering vervatte regels, in het verkeer worden gebracht. Het is de aanvrager die de gegrondheid van zijn verzoek moet bewijzen.
§ 3ter. Voertuigen die worden ingevoerd en voor het eerst in België in het verkeer worden gebracht volgens de procedure van artikel 1, § 4bis, van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, moeten worden aangeboden aan een erkend technisch controleorganisme, dat een conformiteitscontrole van het voertuig zal uitvoeren en zal nagaan of de reglementaire bepalingen van dit besluit worden nageleefd.
§ 4. De levering van nieuwe voertuigen door de fabrikant of zijn gemachtigde, alsook het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen, gelijkvormig met het goedgekeurde type en die het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring hebben dat met dat type overeenkomt, moet binnen een periode van zeven jaar gebeuren, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van het proces-verbaal van goedkeuring.
Na deze periode van zeven jaar, wordt het voertuigtype beschouwd als niet meer beantwoordend aan de wetgeving en is elke levering van nieuwe voertuigen gelijkvormig met dit type verboden. Indien de fabrikant dit type van voertuig verder wenst te verkopen na de periode van zeven jaar, moet hij een nieuwe goedkeuring aanvragen op basis van de op dat ogenblik vigerende wetgeving.
§ 5. Als de omstandigheden zulks vergen, kan de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde de termijnen bepaald in § 4 van dit artikel met twee jaar verlengen.
Deze verlenging zal slechts toegekend worden op verzoek van de fabrikant of zijn gemachtigde in de gevallen bedoeld in § 4 en voor zover de betrokken voertuigen aan de recentste reglementaire voorschriften in voege op die datum, beantwoorden.
§ 6. Wanneer een goedgekeurd type van voertuig niet meer gefabriceerd wordt, is de fabrikant of zijn gemachtigde verplicht de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde hiervan onmiddellijk op de hoogte te brengen. De datum van stopzetting van de fabricage, alsook het nummer van het laatste vervaardigd chassis, dient daarbij vermeld te worden.
§ 7. Een zelfklevend vignet, bestemd om op de inschrijvingsaanvraag te worden gekleefd, moet samen met het gelijkvormigheidsattest of het proces-verbaal van goedkeuring als alleenstaand geval worden afgegeven.
Dit vignet moet de volgende informatie bevatten :
Voor alle voertuigen met een geldig EG-certificaat van overeenstemming geldt echter de vrijstelling van de verplichte afgifte van het zelfklevende vignet bedoeld in het eerste lid, alsook van de verplichting om dit vignet aan te brengen op de inschrijvingsaanvraag.
§ 1. Elk voertuig dat in België gebouwd of gemonteerd is of dat in België ingevoerd is onder dekking van een aangifte ten verbruik moet het voorwerp van een goedkeuring per type uitmaken.
Die goedkeuring, verleend door de bevoegde Vlaamse instantie, is bestemd om vast te stellen of het voertuig voldoet aan de voorschriften van dit besluit.
Deze bepaling is niet toepasselijk op de voertuigen waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit geen proces-verbaal van goedkeuring was vereist en die voor die datum in het verkeer werden gebracht.
§ 2. Het te koop stellen en de verkoop met het oog op aanwending op de openbare weg, evenals het op de openbare weg in het verkeer brengen van voertuigen die niet volstrekt gelijkvormig zijn met het overeenkomstig § 1 goedgekeurde type, is verboden.
De verkoop, het te koop stellen evenals de publiciteit betreffende voertuigen of voertuigonderdelen die, gelet op het feit dat zij niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement, niet aangewend mogen worden op de openbare weg, moet respectievelijk vergezeld zijn van een geschreven document uitgaande van de verkoper, hetzij van een bord, hetzij van een etiket welke bedoelde beperking duidelijk vermeldt.
§ 3. De bevoegde Vlaamse instantie kan, bij wijze van uitzondering, de goedkeuring en het in het verkeer brengen van een voertuig als alleenstaand geval toelaten volgens de procedure en de goedkeuringsvoorwaarden die hij vaststelt.
Dergelijke toelating mag slechts verleend worden mits de verzoeker kan bewijzen dat:
Deze toelating geeft aanleiding tot de afgifte van een document, genaamd «proces-verbaal van goedkeuring als alleenstaand geval».
De voor het opstellen van dit proces-verbaal van goedkeuring vereiste testen worden uitgevoerd en het verslag terzake wordt opgesteld door een instelling belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
Dit proces-verbaal vereist geen uitreiking van het gelijkvormigheidsattest van het model zoals opgenomen in bijlage 1.
§ 3bis. De bevoegde Vlaamse instantie kan, bij wijze van uitzondering toelaten dat voertuigen of toebehoren, die een verbetering inzake constructie zijn of die goedgekeurd werden volgens regels, welke gelijkwaardig zijn aan of een beter resultaat opleveren dan de in deze reglementering vervatte regels, in het verkeer worden gebracht. Het is de aanvrager die de gegrondheid van zijn verzoek moet bewijzen.
§ 4. De levering van nieuwe voertuigen door de fabrikant of zijn gemachtigde, alsook het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen, gelijkvormig met het goedgekeurde type en die het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring hebben dat met dat type overeenkomt, moet binnen een periode van zeven jaar gebeuren, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van het proces-verbaal van goedkeuring.
Na deze periode van zeven jaar, wordt het voertuigtype beschouwd als niet meer beantwoordend aan de wetgeving en is elke levering van nieuwe voertuigen gelijkvormig met dit type verboden. Indien de fabrikant dit type van voertuig verder wenst te verkopen na de periode van zeven jaar, moet hij een nieuwe goedkeuring aanvragen op basis van de op dat ogenblik vigerende wetgeving.
§ 5. Als de omstandigheden zulks vergen, kan de bevoegde Vlaamse instantie de termijnen bepaald in § 4 van dit artikel met twee jaar verlengen.
Deze verlenging zal slechts toegekend worden op verzoek van de fabrikant of zijn gemachtigde in de gevallen bedoeld in § 4 en voor zover de betrokken voertuigen aan de recentste reglementaire voorschriften in voege op die datum, beantwoorden.
§ 6. Wanneer een goedgekeurd type van voertuig niet meer gefabriceerd wordt, is de fabrikant of zijn gemachtigde verplicht de bevoegde Vlaamse instantie hiervan onmiddellijk op de hoogte te brengen. De datum van stopzetting van de fabricage, alsook het nummer van het laatste vervaardigd chassis, dient daarbij vermeld te worden.
§ 7. Een zelfklevend vignet, bestemd om op de inschrijvingsaanvraag te worden gekleefd, moet samen met het gelijkvormigheidsattest of het proces-verbaal van goedkeuring als alleenstaand geval worden afgegeven.
Dit vignet moet de volgende informatie bevatten :
Voor alle voertuigen met een geldig EG-certificaat van overeenstemming geldt echter de vrijstelling van de verplichte afgifte van het zelfklevende vignet bedoeld in het eerste lid, alsook van de verplichting om dit vignet aan te brengen op de inschrijvingsaanvraag.
§ 1. Elk voertuig dat in België gebouwd of gemonteerd is of dat in België ingevoerd is onder dekking van een aangifte ten verbruik moet het voorwerp van een goedkeuring per type uitmaken.
Die goedkeuring, verleend door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde, is bestemd om vast te stellen of het voertuig voldoet aan de voorschriften van dit besluit.
Deze bepaling is niet toepasselijk op de voertuigen waarvoor voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit geen proces-verbaal van goedkeuring was vereist en die voor die datum in het verkeer werden gebracht.
§ 2. Het te koop stellen en de verkoop met het oog op aanwending op de openbare weg, evenals het op de openbare weg in het verkeer brengen van voertuigen die niet volstrekt gelijkvormig zijn met het overeenkomstig § 1 goedgekeurde type, is verboden.
De verkoop, het te koop stellen evenals de publiciteit betreffende voertuigen of voertuigonderdelen die, gelet op het feit dat zij niet voldoen aan de bepalingen van dit reglement, niet aangewend mogen worden op de openbare weg, moet respectievelijk vergezeld zijn van een geschreven document uitgaande van de verkoper, hetzij van een bord, hetzij van een etiket welke bedoelde beperking duidelijk vermeldt.
§ 3. De Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde kan, bij wijze van uitzondering, de goedkeuring en het in het verkeer brengen van een voertuig als alleenstaand geval toelaten volgens de procedure en de goedkeuringsvoorwaarden die hij vaststelt.
Dergelijke toelating mag slechts verleend worden mits de verzoeker kan bewijzen dat:
Deze toelating geeft aanleiding tot de afgifte van een document, genaamd «proces-verbaal van goedkeuring als alleenstaand geval».
De voor het opstellen van dit proces-verbaal van goedkeuring vereiste testen worden uitgevoerd en het verslag terzake wordt opgesteld door een instelling belast met de controle van de in het verkeer gebrachte voertuigen.
Dit proces-verbaal vereist geen uitreiking van het gelijkvormigheidsattest van het model zoals opgenomen in bijlage 1.
§ 3bis. De Minister van Verkeerswezen en Posterijen, Telegrafie en Telefonie of zijn gemachtigde kan, bij wijze van uitzondering toelaten dat voertuigen of toebehoren, die een verbetering inzake constructie zijn of die goedgekeurd werden volgens regels, welke gelijkwaardig zijn aan of een beter resultaat opleveren dan de in deze reglementering vervatte regels, in het verkeer worden gebracht. Het is de aanvrager die de gegrondheid van zijn verzoek moet bewijzen.
§ 3ter. Voertuigen die worden ingevoerd en voor het eerst in België in het verkeer worden gebracht volgens de procedure bedoeld in artikel 1, § 4bis, van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, worden aangeboden aan een erkende instelling voor technische controle, die de conformiteit van het voertuig controleert en nagaat of het voldoet aan de reglementaire bepalingen van dit besluit.
§ 4. De levering van nieuwe voertuigen door de fabrikant of zijn gemachtigde, alsook het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen, gelijkvormig met het goedgekeurde type en die het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring hebben dat met dat type overeenkomt, moet binnen een periode van zeven jaar gebeuren, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de afgifte van het proces-verbaal van goedkeuring.
Na deze periode van zeven jaar, wordt het voertuigtype beschouwd als niet meer beantwoordend aan de wetgeving en is elke levering van nieuwe voertuigen gelijkvormig met dit type verboden. Indien de fabrikant dit type van voertuig verder wenst te verkopen na de periode van zeven jaar, moet hij een nieuwe goedkeuring aanvragen op basis van de op dat ogenblik vigerende wetgeving.
§ 5. Als de omstandigheden zulks vergen, kan de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde de termijnen bepaald in § 4 van dit artikel met twee jaar verlengen.
Deze verlenging zal slechts toegekend worden op verzoek van de fabrikant of zijn gemachtigde in de gevallen bedoeld in § 4 en voor zover de betrokken voertuigen aan de recentste reglementaire voorschriften in voege op die datum, beantwoorden.
§ 6. Wanneer een goedgekeurd type van voertuig niet meer gefabriceerd wordt, is de fabrikant of zijn gemachtigde verplicht de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde hiervan onmiddellijk op de hoogte te brengen. De datum van stopzetting van de fabricage, alsook het nummer van het laatste vervaardigd chassis, dient daarbij vermeld te worden.
§ 7. Een zelfklevend vignet, bestemd om op de inschrijvingsaanvraag te worden gekleefd, moet samen met het gelijkvormigheidsattest of het proces-verbaal van goedkeuring als alleenstaand geval worden afgegeven.
Dit vignet moet de volgende informatie bevatten :
Voor alle voertuigen met een geldig EG-certificaat van overeenstemming geldt echter de vrijstelling van de verplichte afgifte van het zelfklevende vignet bedoeld in het eerste lid, alsook van de verplichting om dit vignet aan te brengen op de inschrijvingsaanvraag.
§ 1. De aanvraag om goedkeuring moet door de constructeur of zijn gemachtigde ingediend worden op het door de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde daartoe voorziene formulier.
Wanneer de constructeur buiten de de Europese Unie gevestigd is, moet de aanvraag om goedkeuring verplichtend ingediend worden door een in de Europese Unie gevestigde gemachtigde, door de constructeur aangesteld en ermee gelast zich te kwijten van de verplichtingen die voortvloeien uit de reglementaire beschikkingen inzake goedkeuring.
Deze persoon dient de verplichtingen na te komen welke voortvloeien uit de reglementaire bepalingen inzake goedkeuring.
De aanvraag om goedkeuring moet een getuigschrift van de constructeur en een beschrijving omvatten conform de voorschriften van de hierna volgende §§ 2 en 3.
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op voertuigen die, voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, niet het voorwerp moesten uitmaken van een proces-verbaal van goedkeuring en die voor die datum in dienst werden gesteld.
§ 2. Op het getuigschrift van de constructeur, moeten de naam, de voornamen en handtekening van een technisch bevoegde persoon vermeld zijn; alsook het officieel stempel van de constructeur, het merk en het type van het goed te keuren voertuig. Bij de bromfietsen moet hij bovendien waarborgen dat het voertuig beantwoordt aan de definitie van artikel 1, §1.
De handtekening van de persoon of de personen die gemachtigd zijn om het attest te ondertekenen moet voorafgaandelijk neergelegd zijn bij de Minister van Verkeerswezen of zijn gemachtigde.
§ 3. De beschrijving moet vergezeld gaan van de bewijsstukken en tekeningen die gevraagd worden in het aanvraagformulier.
§ 4. De goedkeuring wordt bekrachtigd met een proces-verbaal van goedkeuring (P.V.A.).
De afgifte van het proces-verbaal van goedkeuring en van elk bijhorend document bindt de verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeerswezen of van zijn gemachtigde niet en vermindert in genen dele die van de aanvrager.
De lijst van de goedgekeurde typen van bromfietsen en typen van motorfietsen wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Tenminste het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring, het merk en het type worden bekendgemaakt.
§ 5. De constructeur of zijn gemachtigde reikt, voor elk voertuig overeenstemmend met een type dat het voorwerp uitmaakt van een proces-verbaal van goedkeuring, een attest uit waarbij bevestigd wordt dat het voertuig volledig overeenstemt met de beschrijving en met het proces-verbaal van goedkeuring.
Dit attest, « gelijkvormigheidsattest » genaamd, is van het model zoals opgegeven in bijlage 1.
§ 6. Elke wijziging van een prototype van motorfiets of bromfiets door de fabrikant aangebracht bij de vervaardiging van een goedgekeurd model zodanig dat hierdoor enig gegeven van de aanvraag om goedkeuring wordt gewijzigd, moet ter kennis worden gebracht van het Bestuur van het Vervoer.
Deze wijziging wordt bekrachtigd, hetzij met een nieuw proces-verbaal van goedkeuring hetzij met een bijlage of met een getuigschrift tot afwijking van dit laatste.
Elke verbouwing van een voertuig waardoor het niet meer overeenstemt met het proces-verbaal van goedkeuring, wordt bekrachtigd met een afwijking van dit laatste.
Wanneer de verbouwing echter wordt uitgevoerd door een andere persoon dan de fabrikant of zijn gemachtigde wordt het verzoek niet ingewilligd tenzij met de toestemming van de fabrikant of zijn gemachtigde.
§ 1. Framenummer.
Elk voertuig moet voorzien zijn van een nummer dat als framenummer wordt beschouwd.
Dit nummer moet verschillend zijn voor elk voertuig van eenzelfde merk en dient te bestaan uit een reeks van tenminste drie en ten hoogste zestien letters of cijfers.
Deze tekens moeten ten minste 5 mm hoog zijn en zodanig van alle andere aanduidingen gescheiden zijn dat geen twijfel mogelijk is.
Dit nummer is het enige dat in de officiële bescheiden als framenummer mag worden aangegeven. Het moet er in zijn geheel op voorkomen.
Het framenummer moet door de fabrikant of zijn gemachtigde goed leesbaar in het frame zijn ingeslagen dat het nummer ten gevolgen van een gering ongeval niet kan verdwijnen.
Het framenummer moet steeds goed leesbaar zijn en mag nimmer verborgen worden door een latere inrichting van het voertuig.
§ 2. Identificatieplaat.
Op een metalen plaat die, op een gemakkelijk te bereiken plaats, aan het voertuig moet gelast of geklonken worden, moet de constructeur of de mandataris met onuitwisbare tekens het merk en het type van het voertuig, het framenummer en het nummer van het proces-verbaal van goedkeuring vermelden.
§ 3. De voorschriften van dit artikel zijn enkel van toepassing op de voertuigen die vanaf 1 januari 1975 tot het verkeer toegelaten worden.
§ 4. (Opgeheven)
De constructeurs of fabrikanten moeten het bewijs leveren, door proeven welke uitgevoerd dienen te worden volgens door Ons vastgestelde modaliteiten dat de voertuigen die zij in de handel brengen als zijnde bestemd voor aanwending in het verkeer op de openbare weg, evenals de onderdelen ervan en de veiligheidstoebehoren beantwoorden aan de ter zaken geldende technische voorschriften.
De goedkeuringskosten en de afgifte van alle bijbehorende documenten worden vastgelegd in het koninklijk besluit van 28 april 2011 tot vaststelling van het bedrag en de betalingswijze van de vergoedingen te innen voor de goedkeuring van motorvoertuigen.
De goedkeuringskosten en de afgifte van alle bijbehorende documenten worden vastgelegd in het besluit van de Vlaamse Regering van 18 november 2022 om het bedrag en de betalingswijze vast te stellen van de vergoedingen voor de goedkeuring van motorvoertuigen.
§ 1. De Vlaamse minister erkent de technische diensten.
Om te worden erkend als technische dienst, beantwoordt de technische dienst aan de volgende voorwaarden:
1° als hij de tests uitvoert in zijn eigen lokalen, beschikt hij over de passende voorzieningen, namelijk over aangepaste lokalen en over het aangepaste materieel;
2° hij beschikt over voldoende technisch personeel om de gevraagde activiteiten te verrichten en de continuïteit ervan te waarborgen;
3° hij beschikt over het personeel met de nodige vaardigheden en de specifieke technische kennis voor de gevraagde activiteiten. Hij beschikt over de opleiding, de bekwaamheden en de kennis en heeft voldoende professionele ervaring in de desbetreffende technische activiteiten. Hij houdt zich ook op de hoogte van de meest recente ontwikkelingen van de geldende regelgevingen;
4° hij voldoet aan:
a) de voorwaarden, vermeld in hoofdstuk XVI van de verordening;
b) de verplichtingen en de voorschriften, vermeld in hoofdstuk III van de gedelegeerde verordening (EU) Nr. 44/2014 van de Commissie van 21 november 2013 ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers;
c) de prestatienormen en de procedure voor de beoordeling van de vaardigheden van de technische diensten, vermeld in bijlage II, punt C van de verordening, en in bijlage XVII van de Gedelegeerde Verordening (EU) Nr. 44/2014 van de Commissie van 21 november 2013 ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers;
5° hij verbindt zich ertoe aan de goedkeuringsinstantie onmiddellijk elke wijziging mee te delen die zich voordoet na het verlenen van de erkenning en de tussentijdse beoordelingsrapporten;
6° hij geeft de personeelsleden van de goedkeuringsinstantie toegang tot de documenten en de lokalen om hun controle uit te oefenen op de bekwaamheid waarmee de technische diensten de gevraagde activiteiten uitoefenen.
§ 2. De vaardigheden van de technische diensten worden beoordeeld conform de voorschriften, vermeld in hoofdstuk XVI van de verordening, en conform de procedure, vermeld in bijlage XVII van de gedelegeerde Verordening (EU) Nr. 44/2014 van de Commissie van 21 november 2013 ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voertuigconstructie en algemene voorschriften voor de goedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers.
§ 3. De erkenningsaanvraag wordt ingediend bij de instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten.
Bij de aanvraag zitten de volgende stukken en documenten:
1° de stukken waaruit blijkt dat de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, lid 2 zijn nageleefd;
2° de documenten met de gegevens die vereist zijn door bijlage 27, aanhangsel 2, punt 4.1, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
De aanvraag wordt onderzocht door de instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten. Dat onderzoek is gebaseerd op een beoordelingsverslag en op elk bezoek ter plaatse dat nodig geacht wordt.
Als de technische dienst binnen een jaar na de datum van de indiening van de erkenningsaanvraag geen volledig dossier heeft samengesteld, kan de instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten, het dossier zonder gevolg afsluiten.
De instantie bevoegd voor de beoordeling van de technische diensten, deelt aan de technische dienst mee dat zijn dossier zonder gevolg is afgesloten.
De erkenning wordt verleend voor een periode van vijf jaar.
De Vlaamse minister kent aan elke erkende technische dienst een erkenningsnummer toe.
De toekenning van de erkenning wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
In de aanmeldingsakte wordt vermeld voor welke activiteitencategorie en regelgevingen de technische diensten zijn aangewezen.
§ 4. De erkenning kan worden hernieuwd.
Paragraaf 3, eerste en tweede lid, zijn van toepassing op de aanvraag tot hernieuwing van de erkenning.
De aanvraag tot hernieuwing wordt ingediend uiterlijk zes maanden voor de datum waarop de geldigheid van de erkenning verstrijkt.
De hernieuwing van de erkenning wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 5. Elke aanvraag tot uitbreiding van de erkenning van een technische dienst wordt ingediend conform de procedure, vermeld in paragraaf 3.
Paragraaf 3, eerste en tweede lid, zijn van toepassing op de aanvraag tot uitbreiding van de erkenning.
De uitbreiding van de erkenning wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 6. Elke technische dienst kan op elk ogenblik geheel of gedeeltelijk afstand doen van zijn erkenning via een opzegging van zes maanden, door de opzegging te betekenen aan de instantie bevoegd voor de beoordeling.
De opzegging van de erkenning wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 7. Als een technische dienst niet langer voldoet aan de erkenningsvoorwaarden, vermeld in paragraaf 1, tweede lid, of zijn verplichtingen niet nakomt, kan de Vlaamse minister corrigerende maatregelen nemen die zo nodig de beperking, de schorsing of de intrekking van de erkenning kunnen inhouden.
De beperking, de schorsing of de intrekking van de erkenning wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 8. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 15 mei 2009 tot vaststelling van het bedrag der vergoedingen te innen voor het toekennen, vernieuwen en uitbreiden van de erkenning als technische dienst voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, is van toepassing op de vergoedingen in het kader van de erkenning van de technische diensten.
§ 9 (Enkel Vlaams Gewest). In de volgende gevallen kan de goedkeuringsinstantie een waarschuwing geven aan een technische dienst of, naargelang de ernst van de inbreuk, zijn aanwijzing schorsen voor een termijn van minstens acht dagen en hoogstens zes maanden of intrekken:
1° de technische dienst legt valse verklaringen af tijdens goedkeuringsprocedures of terwijl er corrigerende of beperkende maatregelen gelden;
2° de technische dienst vervalst testresultaten voor typegoedkeuring of individuele goedkeuring;
3° de technische dienst houdt gegevens of technische specificaties achter die tot de terugroeping van voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden, of tot de weigering of intrekking van een goedkeuringscertificaat zouden kunnen leiden;
4° de technische dienst voert tests of inspecties uit buiten de reikwijdte van zijn aanwijzing;
5° de technische dienst vervalst documenten in het kader van de aanwijzings- of goedkeuringsprocedure;
6° de technische dienst leeft de vereisten voor zijn aanwijzing niet na.
De technische dienst wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van het voornemen tot schorsing of intrekking en krijgt de mogelijkheid om voorafgaand aan de beslissing zijn standpunt kenbaar te maken. Wanneer de goedkeuringsinstantie besluit om de aanwijzing van een technische dienst te schorsen of in te trekken, brengt zij de technische dienst daarvan per aangetekend schrijven op de hoogte.
In de volgende gevallen kan de goedkeuringsinstantie een waarschuwing geven aan een marktdeelnemer of, naargelang de ernst van de inbreuk, de typegoedkeuring(en) of individuele goedkeuring(en) in kwestie die aan de marktdeelnemer verleend zijn, schorsen voor een termijn van minstens acht dagen en hoogstens zes maanden of intrekken:
1° de marktdeelnemer legt valse verklaringen af tijdens goedkeuringsprocedures of terwijl er corrigerende of beperkende maatregelen gelden;
2° de marktdeelnemer vervalst testresultaten voor typegoedkeuring of een individuele goedkeuring;
3° de marktdeelnemer houdt gegevens of technische specificaties achter die tot de terugroeping van voertuigen, systemen, onderdelen en technische eenheden, of tot de weigering of intrekking van een goedkeuringscertificaat zouden kunnen leiden;
4° de marktdeelnemer weigert toegang tot informatie;
5° de marktdeelnemer vervalst certificaten van overeenstemming, voorgeschreven platen, goedkeuringsmerken of andere documenten.
De marktdeelnemer wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van het voornemen tot schorsing of intrekking en krijgt de mogelijkheid om voorafgaand aan de beslissing zijn standpunt kenbaar te maken. Wanneer de goedkeuringsinstantie besluit om de typegoedkeuring(en) of individuele goedkeuring(en) te schorsen of in te trekken, brengt zij de marktdeelnemer daarvan per aangetekend schrijven op de hoogte.
Voor wat de nationale typegoedkeuring in kleine reeksen en de individuele nationale goedkeuring betreft, moeten de voertuigen met twee of drie wielen en de vierwielers waarvan de goedkeuringsaanvraag is ingediend vanaf 30 november 2017, voldoen aan de voorschriften van de delen I en II van bijlage 9 van dit besluit. De fabrikant kan binnen de in bijlage 10 van het besluit vermelde jaarlijkse kwantitatieve beperkingen een aanvraag indienen voor een nationale goedkeuring van een in kleine reeksen gebouwd voertuigtype.
Dit artikel is van toepassing op de ombouw van een voertuig, van categorie L1e tot L7e waarvan de definities zijn opgenomen in bijlage 8 van dit besluit, met verbrandingsmotor naar een voertuig met elektrische motor of een voertuig met aandrijving met een waterstofbrandstofcel. Het omgebouwde voertuig heeft aldus geen verbrandingsmotor meer.
Het nettovermogen van de motor van het voertuig, dat het voorwerp uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde ombouw, moet binnen het gesloten bereik van 40%-100% van het nettomaximumvermogen van de oorspronkelijke motor liggen.
De brandstoftanks van het voertuig, dat het voorwerp uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde ombouw, moeten worden verwijderd of onbruikbaar worden gemaakt.
De afmetingen van het basisvoertuig, dat het voorwerp uitmaakt van de in het eerste lid bedoelde ombouw, mogen door de ombouw niet worden gewijzigd.
Het voertuig, dat het voorwerp uitmaakt van een in het eerste lid bedoelde ombouw, moet voldoen aan de bepalingen van dit artikel, alsmede aan de technische eisen vermeld in deel III van bijlage 9 van dit besluit.
In toepassing van artikel 8bis voldoet de verbouwing van een voertuig aan de volgende voorwaarden:
1° de technische toelaatbare maximummassa van het voertuig, de toelaatbare maximum massa van het geheel alsook de toelaatbare maximale lasten op elke as moeten niet worden gewijzigd;
2° de verdeling van de massa van het voertuig in rijklare toestand over de assen, na verbouwing, mag de verdeling over de assen van het basisvoertuig niet met meer dan 10% overschrijden;
3° als de fabrikant van het basisvoertuig niet meewerkt, toont de installateur bij de bevoegde overheid aan dat hij toegang heeft tot de nodige technische documentatie van het basisvoertuig;
4° een testrapport, opgesteld door een technische dienst die door een andere lidstaat is erkend, wordt onderworpen aan een administratieve verificatie door een in België erkende technische dienst, om er zeker van te zijn dat alle tests werden uitgevoerd.
In dit artikel wordt verstaan onder installateur: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de verbouwing van de motor, vermeld in het tweede lid, uitvoert of er verantwoordelijk voor is.
De verbouwing van een voertuig die bestaat uit de vervanging van de verbrandingsmotor door een elektrische motor of door een aandrijving met een waterstof-brandstofcel, voldoet aan al de volgende voorwaarden:
1° de verbouwing is conform de technische eisen krachtens de federale regelgeving en de regelgeving, vermeld in deel IV van bijlage 9;
2° de technisch toelaatbare maximummassa van het voertuig, de technisch toelaatbare getrokken maximummassa en de technisch toelaatbare maximummassa op elke as worden niet verhoogd ten opzichte van het basisvoertuig;
3° de massaverdeling van de rijklare massa na ombouw wijkt maximaal 10% af van de massaverdeling van het rijklare basisvoertuig.
In afwijking van artikel 4, § 6, tweede lid, is de instemming van de fabrikant van het basisvoertuig of zijn gemachtigde niet vereist voor de verbouwing van de motor, vermeld in het eerste lid.
De installateur toont bij de goedkeuringsinstantie aan dat hij toegang heeft tot alle nodige technische documentatie van het basisvoertuig om het voertuig te kunnen ombouwen.
Voor de voertuigen, vermeld in artikel 2, § 2, punt 1, tweede lid, vraagt de installateur of een erkende technische dienst een attest aan de goedkeuringsinstantie dat al de volgende elementen bevat:
1° het merk, het type en het chassisnummer van het voertuig;
2° de kenmerken van de gewijzigde aandrijving;
3° een vermelding dat het voertuig in overeenstemming is met dit artikel, met deel IV van bijlage 9 en met de vereisten krachtens de federale regelgeving voor de verbouwing waarbij de verbrandingsmotor wordt vervangen door een elektrische motor of door een aandrijving met een waterstof-brandstofcel.
§ 1. De ombouw van een voertuig, in toepassing van artikel 8bis, voldoet aan de volgende voorwaarden:
1° de maximale toegelaten massa van het voertuig, de maximale toegelaten massa van de trein en de maximale toegelaten massa’s van de assen mogen niet worden gewijzigd;
2° na de ombouw mag de verdeling van de massa van het voertuig in rijklare toestand over de assen niet meer dan 10% groter zijn dan de verdeling van deze massa over de assen van het basisvoertuig.
§ 2. In tegenstelling tot de bepalingen van artikel 4, § 6, is het akkoord van de fabrikant van het basisvoertuig of zijn gevolmachtigde voor van deze ombouw niet vereist.
De installateur, namelijk de natuurlijke of rechtspersoon die de ombouw uitvoert of er verantwoordelijk voor is, toont zijn samenwerking met de fabrikant van het basisvoertuig aan. Zoniet moet de installateur aan de goedkeuringsinstantie aantonen dat hij toegang heeft tot de nodige technische documentatie voor het basisvoertuig.
1° Voorschriften betreffende voertuigen andere dan lichte vierwielers waarvoor de aanvraag om goedkeuring voor 1 januari 1983 wordt ingediend.
§1. Voor de nieuwe voertuigen, mag het in hierna bepaalde omstandigheden voortgebrachte geluid de volgende niveaus niet overschrijden:
Een tolerantie van 1 dB (A) is toegelaten.
§2. De metingen worden uitgevoerd in een stille en vrije zone bestaande uit een open ruimte met een straal van 50 m, waarvan het centraal gedeelte een praktisch horizontaal vlak is en een straal heeft van ten minste 20 m.
De bodembedekking van de rijbaan (bestaande uit beton, asfalt of gelijkaardig materiaal) die voor de proef wordt aangewend, mag geen overdreven geluid van de banden veroorzaken.
Het niveau van het omgevingsgeluid, met begrip van dit van de wind, moeten ten minste 10 dB (A) lager liggen dan het te meten geluidsniveau.
§3. Wanneer de metingen worden uitgevoerd, neemt alleen de bestuurder plaats op het voertuig. Vooraleer tot de metingen over te gaan zal de motor in zijn normale werkingsvoorwaarden gebracht worden wat betreft: de temperatuur, de afstelling, de bougie(s), de carburator(en) en andere onderdelen.
Er moeten ten minste twee geldige metingen aan elke zijde van het voertuig uitgevoerd worden.
Om geldig te zijn, mogen de uitslagen van twee metingen die aan eenzelfde zijde van een voertuig uitgevoerd worden niet meer dan 2 dB (A) verschillen. Indien het verschil groter is dan 2 dB (A), dient de gehele meting overgedaan te worden. Enkel de hoogste van de vier geldige metingen is maatgevend voor het bepalen van het door het voertuig voortgebrachte geluid.
De microfoon wordt op 1,20 m van de grond en op een afstand van 7,50 m van de richtingslijn van het voertuig, in de loodrechte PP' op deze lijn geplaatst (zie figuur van bijlage 2).
Twee lijnen AA' en BB' worden respectievelijk op 10 m voor en achter de lijn PP' op de rijbaan getrokken.
§4. De voertuigen worden met een bepaalde eenparige snelheid en in de hierna vermelde voorwaarden tot op de lijn AA' gebracht.
Op dat ogenblik wordt de gasklep zo snel mogelijk volledig geopend. Zij wordt in deze stand gehouden tot dat het achterste gedeelte van het voertuig de lijn BB' heeft overschreden, waarna zij zo snel mogelijk terug gesloten wordt.
De voertuigen naderen de lijn AA' met een eenparige snelheid bepaald in functie van de referentieomwentelingssnelheid van de motor en van hun overbrengingssysteem.
De referentieomwentelingssnelheid van de motor is die welke overeenstemt met de snelheid van het maximale motorvermogen, rekening gehouden met de werking van de eventuele regulatoren.
De naderingssnelheid is:
Het gebruik van de eerste stand van de bedieningsorganen van de transmissie, die uitsluitend dient voor het vertrekken, het parkeren of voor andere gelijkaardige manoeuvres, is uitgesloten.
De stand van de bedieningsorganen van de transmissie is die welke toelaat het hoogste toerental van de motor te bekomen op het einde van de versnelling, zonder nochtans de referentieomwentelingssnelheid te bereiken.
§5. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten met een precisiesonometer zoals beschreven in de door het Belgisch Instituut voor Normalisatie gepubliceerde norm NBN 576-80.
2° Voorschriften betreffende voertuigen waarvoor de aanvraag om goedkeuring ingediend wordt vanaf 1 januari 1983.
§1. Geluid voortgebracht door bromfietsen.
1. Definities.
1.1. Type bromfiets voor wat betreft het geluidsniveau en de uitlaatinrichting.
Onder « type bromfiets voor wat betreft het geluidsniveau en de uitlaatinrichting », worden verstaan bromfietsen die onderling geen essentiële verschillen vertonen ten aanzien van:
1.1.1. motortype (twee- of viertakt, zuigermotor of draaizuigermotor, aantal cylinders en cylinderinhoud, aantal en type carburators of injectiesystemen, plaatsing van de kleppen, maximumvermogen en daarbij behorend toerental).
Voor draaizuigermotoren dient het dubbele kamervolume als cylinderinhoud te worden beschouwd;
1.1.2. overbrengingssysteem, in het bijzonder het aantal versnellingen en hun overbrengingsverhoudingen;
1.1.3. aantal, type en plaatsing der uitlaatinrichtingen.
1.2. Uitlaatinrichting.
Onder « uitlaatinrichting », wordt verstaan, een volledig samenstel van onderdelen dat noodzakelijk is om het geluid veroorzaakt door de motor van de bromfiets en de uitlaat daarvan te beperken.
1.3. Uitlaatinrichtingen van verschillend type.
Onder « uitlaatinrichtingen van verschillend type » worden verstaan, inrichtingen die onderling belangrijke verschillen vertonen. welke verschillen betrekking hebben op de volgende kenmerken:
1.3.1. inrichtingen waarvan de onderdelen verschillende merk of fabrieksnamen dragen;
1.3.2. inrichtingen waarvan de materiaalkenmerken ten aanzien van enig onderdeel verschillend zijn, of inrichtingen waarvan de onderdelen verschillende vorm of afmeting hebben;
1.3.3. inrichtingen waarvan de werkingsprincipes van ten minste een onderdeel verschillend zijn;
1.3.4. inrichtingen waarvan de onderdelen verschillend zijn gecombineerd.
1.4. Onderdeel van een uitlaat- of inlaatgeluiddemper.
Onder « onderdeel van een uitlaat- of inlaatgeluiddemper » wordt verstaan, een van de afzonderlijke bestanddelen die samen de uitlaatinrichting (bijvoorbeeld uitlaatpijpen en buizenstelsels. de eigenlijke demper) of inlaatinrichting (luchtfilter) vormen.
Indien de motor voorzien is van een luchtfilter en/of een inlaatgeluiddemper, noodzakelijk om de grenswaarden van het geluidsniveau in acht te kunnen nemen, dan moeten deze filter en deze inlaatgeluiddemper worden beschouwd als onderdelen die even belangrijk zijn als de uitlaatinrichting.
2. Toegestane geluidsniveaus.
2.1. Geluidsmeting aan rijdende bromfietsen.
2.1.1. Grenzen.
Het geluidsniveau van de bromfietsen, gemeten overeenkomstig de bepalingen van de punten 2.1.2 tot en met 2.1.5 mag onderstaande grenzen niet overschrijden:
2.1.2. Meetapparatuur.
2.1.2.1. Akoestische metingen.
Het akoestische meetapparaat moet een precisiegeluidsniveaumeter zijn overeenkomstig het type als omschreven in Publicatie 651 (1979) "precisiegeluidsniveaumeters", van de Internationale Elektrotechnische Commissie (I.E.C.). Voor de metingen wordt gebruik gemaakt van de "snelle", responsie en de beoordelingscurve "A", die eveneens in deze publicatie zijn beschreven.
Aan het begin en het einde van iedere meetreeks moet de geluidsniveaumeter volgens de aanwijzingen van de fabrikant met een geschikte geluidsbron (bijvoorbeeld pistonfoon) worden geijkt .
2.1.2.2. Snelheidsmetingen.
Toerental van de motor en snelheid van de bromfiets op het proeftraject moeten worden bepaald met een nauwkeurigheidsmarge van 3 %.
2.1.3. Wijze van meting.
2.1.3.1. Toestand van de bromfiets.
Tijdens de metingen moet de bromfiets in bedrijfsklare toestand zijn (met koelvloeistof, smeermiddelen, brandstof, outillage, reservewiel en bestuurder).
Voor de aanvang der metingen wordt de motor van de bromfiets op de normale bedrijfstemperatuur gebracht. Bij automatisch in en uitschakelende ventilatoren mag met het oog op de geluidsmeting niet in de schakelautomatiek worden ingegrepen.
2.1.3.2. Proefterrein.
Het proefterrein moet uit een centraal gelegen versnellingstraject bestaan dat door een nagenoeg vlak terrein is omgeven. Het versnellingstraject moet waterpas zijn; het oppervlak moet droog zijn en van die aard dat de handen geen overmatig geluid produceren .
Op het proefterrein moeten de voorwaarden aangaande het vrije geluidsveld tussen een geluidsbron in het midden van het versnellingstraject en de microfoon in acht genomen worden tot op 1 dB nauwkeurig. Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan indien in een straal van 50 m rondom het middelpunt van het versnellingstraject geen grote geluidweerkaatsende voorwerpen zoals omheiningen, rotsen, bruggen of gebouwen voorkomen. Het terreinoppervlak moet in een straal van ten minste 10 m rondom het middelpunt van het versnellingstraject uit een hard materiaal zoals beton, asfalt of een akoestisch gelijkwaardig materiaal bestaan en mag niet zijn bedekt met losse sneeuw, hoog gewas, mulle grond of as.
In de nabijheid van de microfoon mag geen hindernis voorkomen die van invloed kan zijn op het geluidsveld en tussen de microfoon en de geluidsbron mag zich niemand bevinden. De persoon die de meetapparatuur afleest moet zich zodanig opstellen dat hij op geen enkele wijze de aanwijzing van het meetapparaat beïnvloedt .
2.1.3.3. Diversen.
De metingen mogen niet bij ongunstige weersomstandigheden. en met name windvlagen worden verricht.
Bij de metingen moet het geluidsniveau volgens de kromme A van andere geluidsbronnen dan de geteste bromfiets of van de wind minstens 10 dB(A) lager zijn dan het door de bromfiets veroorzaakte geluidsniveau. Aan de microfoon mag een passend windscherm zijn aangebracht mits met de invloed hiervan op de gevoeligheid en de richtingskarakteristieken van de microfoon rekening wordt gehouden.
2.1.4. Meetmethode.
2.1.4.1. Aantal en aard van de metingen.
Het maximum geluidsniveau uitgedrukt in decibel (dB) volgens kromme A wordt gemeten tijdens het voorbijrijden van de bromfiets tussen de lijnen AA en BB zoals beschreven in bijlage 3 bij dit besluit. De meting is ongeldig indien een van het algemene geluidsniveau sterk afwijkende piekwaarde wordt vastgesteld.
2.1.4.2. Plaats van de microfoon.
De microfoon moet op 1.2 m hoogte boven het rijbaanvlak worden geplaatst op een afstand van 7.5 m van de referentielijn CC van de rijbaan. zoals beschreven in bijlage 3 bij dit besluit.
2.1.4.3. Wijze van rijden.
De bromfiets nadert met een constante beginsnelheid overeenkomstig punt 2.1.4.4.1. de lijn AA'. Zodra de voorkant van de bromfiets de lijn AA bereikt wordt de gashendel zo snel als in de praktijk mogelijk is in de stand gebracht die overeenkomt met vol gas. De gashendel blijft in deze stand totdat de achterkant van de bromfiets de lijn BB bereikt, waarna de gashendel zo snel mogelijk weer in de stand stationair draaien wordt gebracht.
Bij alle metingen moet de bromfiets zodanig recht over het versnellingstraject worden gereden dat het middenlangsvlak van de bromfiets zo dicht mogelijk bij de lijn CC ligt.
2.1.4.4. Naderingssnelheid.
2.1.4.4.1. Gebruik van de versnellingsbak, indien de bromfiets ermee uitgerust Is.
Wanneer de bromfiets uitgerust is met een versnellingsbak met handbediening dan wel met voetbediening wordt de versnelling ingeschakeld wanneer de topsnelheid op horizontale weg bereikt wordt.
Wanneer de bromfiets is uitgerust met een automatische versnellingsbak met een keuzehendel, dan wordt deze geplaatst in de positie die overeenstemt met de maximumsnelheid op horizontale weg.
De positie of de versnelling van de versnellingsbak die overeenstemt met de maximumsnelheid op horizontale weg wordt vooraf bepaald op een vermogentestbank.
2.1.4.4.2. Testprocedure.
Bromfiets klasse A:
De bromfiets nadert de lijn AA met een constante snelheid die gelijk is aan de maximumsnelheid indien deze lager of gelijk is aan 20 km/u. Indien ze de 20 km/u overschrijdt, zal het voertuig AA' naderen met een constante snelheid die gelijk is aan 20 km/u.
Bromfiets klasse B:
De bromfiets nadert de lijn AA' met een constante snelheid die gelijk is aan de maximumsnelheid indien deze lager of gelijk is aan 30 km/u. Indien ze de 30 km/u overschrijdt, zal het voertuig AA' naderen met een constante snelheid die gelijk is aan 30 km/u.
2.1.5. Resultaten.
2.1.5.1. In het keuringsrapport dat wordt opgesteld volgens het model als in bijlage 4 bij dit besluit worden alle voor de meetresultaten belangrijke omstandigheden en invloeden vermeld.
2.1.5.2. De waarden worden, op de dichtstbijzijnde decibel afgerond, van het meettoestel afgelezen.
Alleen meetwaarden waarvan het verschil bij twee opeenvolgende metingen aan dezelfde zijde van de bromfiets niet meer dan 2 dB (A) bedraagt, worden gebruikt.
2.1.5.3. Ten einde rekening te houden met afwijkingen bij de meting wordt het resultaat van elke meting gevormd door de op het apparaat afgelezen waarde verminderd met een dB (A).
2.1.5.4. Aan het voorschrift sub 2.1.1. wordt geacht te zijn voldaan indien de vier meetresultaten lager zijn dan of gelijk aan het maximaal toegestane niveau voor de categorie waartoe de bromfiets bij de proef behoort.
Indien een van de vier resultaten het maximum toegestane niveau overschrijdt, en deze overschrijding niet meer dan 1 dB (A) bedraagt, wordt een tweede reeks van vier metingen verricht. In dit geval wordt aan het voorschrift sub 2.1.1. slechts geacht te zijn voldaan indien deze vier nieuwe resultaten lager zijn dan of gelijk zijn aan het maximum toegestane niveau.
Aan het voorschrift sub 2.1.1. wordt geacht niet te zijn voldaan in alle andere gevallen.
2.2. Geluidsmeting van stilstaande bromfiets.
2.2.1. Geluidsdrukniveau op kleine afstand van de bromfiets.
2.2.1.1. Ten einde de latere controle van het geluidsniveau van de in het verkeer zijnde bromfietsen te vergemakkelijken wordt bovendien het geluiddrukniveau op korte afstand van de monding van de uitlaatinrichting (geluiddemper) overeenkomstig onderstaande voorschriften gemeten. Het meetresultaat en het motortoerental worden op het ogenblik van de meting geregistreerd in het keuringsrapport waarvan model in bijlage 4 bij dit besluit.
2.2.1.2. Daarenboven dienen de constructeur of zijn mandataris op het raam van de bromfiets onder de vorm van een vastgeklonken of op een gelijkwaardige manier vastgehechte plaat de volgende gegevens leesbaar en onuitwisbaar te vermelden:
2.2.2. Meetinstrumenten.
Er wordt een precisiegeluidsniveaumeter overeenkomstig punt 2.1.2.1. van § 1 van dit artikel gebruikt.
2.2.3. Wijze van meting.
2.2.3.1. Toestand van de bromfiets.
Voor de aanvang der metingen wordt de bromfiets op de normale bedrijfstemperatuur gebracht. Bij automatisch in- en uitschakelende ventilatoren mag tijdens de geluidmeting niet in de schakelautomatiek worden ingegrepen.
Tijdens de metingen moet de versnellingshandel in de vrijloop staan. Indien het onmogelijk is de overbrenging te ontkoppelen, moet het aangedreven wiel van de bromfiets vrij draaien, bijvoorbeeld door het op de standaard te plaatsen.
2.2.3.2. Proefterrein.
Als proefterrein mag iedere ruimte worden gebruikt waar zich geen belangrijke akoestische storingen voordoen. In het bijzonder geschikt zijn vlakke terreinen die met beton, asfalt of met een ander hard materiaal zijn bedekt en sterk reflecteren; oppervlakken van vast gewalste aarde zijn uitgesloten. Het proefterrein moet de afmetingen van een rechthoek hebben waarvan de zijden ten minste 3 m van de omtrek van de bromfiets (exclusief het stuur) zijn verwijderd. Buiten deze rechthoek mag zich geen enkele belangrijke hindernis, bijvoorbeeld een persoon–met uitzondering van de waarnemer en de bestuurder–bevinden
De bromfiets wordt binnen de genoemde rechthoek zodanig opgesteld dat de meetmicrofoon ten minste een meter verwijderd is van eventueel aanwezige trottoirbanden zoals beschreven in bijlage 3 bij dit besluit .
2.2.3.3. Diversen.
Door omgevingsgeluid en wind veroorzaakte aanwijzingen van het meettoestel moeten ten minste 10 dB(A) lager zijn dan het te meten geluidsniveau. Aan de microfoon mag een passend windscherm zijn aangebracht. mits met de invloed hiervan op de gevoeligheid van de microfoon rekening wordt gehouden.
2.2.4. Meetmethode.
2.2.4.1. Aard en aantal van de metingen.
Het maximale geluidsniveau uitgedrukt in decibel (dB) volgens kromme A wordt gemeten tijdens de in punt 2.2.4.3 bedoelde periode van werking.
Aan ieder meetpunt worden ten minste drie metingen verricht.
2.2.4.2. Plaats van de microfoon.
De microfoon moet ter hoogte van de monding van de uitlaat worden gehouden. doch in geen geval lager dan 0.2 m boven het rijwegoppervlak. De kop van de microfoon moet naar de opening zijn gericht waaruit de uitlaatgassen stromen en 0.5 m van deze opening zijn verwijderd. De as van de hoofdgevoeligheid van de microfoon moet evenwijdig aan het rijoppervlak zijn en een hoek van 45° ± 10° vormen met het loodrechte vlak waarin de emissierichting van de uitlaatrassen ligt.
Met betrekking tot dit loodrechte vlak wordt de microfoon opgesteld aan de kant waar de afstand tussen de microfoon en de omtrek van de bromfiets (exclusief het stuur) maximaal is.
Indien de uitlaatinrichting meer mondingen heeft waarvan de middelpunten onderling niet meer dan 0.3 m zijn verwijderd. wordt de microfoon gericht op de monding die zich het dichtst bij de omtrek van de bromfiets (exclusief het stuur) of zich het hoogst boven het rijwegoppervlak bevindt. Indien de afstand tussen de middelpunten van de mondingen meer dan 0.3 m bedraagt. worden er afzonderlijke metingen voor iedere monding verricht waarbij de grootste gemeten waarde wordt weerhouden.
2.2.4.3. Werkingsvoorwaarden van de motor.
Het toerental van de motor wordt op 3/4 van S constant gehouden: waarbij « S » het toerental per minuut bij het maximumvermogen is.
Wanneer het constante toerental is bereikt. wordt de gashandel snel weer in de stationaire stand gebracht. Het geluidsniveau wordt gemeten tijdens een periode van werking, die een kort ogenblik waarin het toerental constant wordt gehouden en de gehele duur van de vertraging omvat: hierbij geldt als meetwaarde de maximale aanwijzing van de geluidsniveaumeter.
2.2.5. Resultaten.
De waarden worden van het meettoestel afgelezen. met afronding op de dichtst bijzijnde hele decibel.
Alleen meetwaarden die bij 3 onmiddellijk opeenvolgende metingen werden verkregen en die onderling niet meer dan 2 dB(A) verschillen mogen worden gebruikt.
Als meetresultaat geldt de hoogste van de drie meetwaarden.
3. Uitlaatinrichting (geluiddemper)
3.1. Indien de bromfiets voorzieningen voor vermindering van het uitlaatgeluid (geluiddemper) heeft dienen de voorschriften van dit punt 3 pct worden nageleefd. Als de aanzuigbuis van de motor voorzien is van een luchtfilter en/of een inlaatgeluiddemper om te waarborgen dat het toegestane geluidsniveau niet wordt overschreden. dan worden dit filter en/of inlaatgeluiddemper geacht deel uit te maken van de geluiddemper en gelden de voorschriften van dit punt 3 ook voor dit filter en/of inlaatgeluiddemper .
3.2. Het schema van de uitlaatinrichting moet in bijlage gevoegd worden bij de aanvraag van het proces-verbaal van goedkeuring .
3.3. De geluiddemper moet voorzien zijn van een duidelijk leesbare en onuitwisbare merk- en typeaanduiding.
3.4. De geluiddemper mag slechts voorzien zijn van geluiddempend materiaal van vezelige substantie indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:
3.4.1. er mag geen geluiddempend materiaal van vezelige substantie worden aangewend in de delen van de geluiddemper waardoor gas stroomt;
3.4.2. met passende inrichtingen dient te worden verzekerd dat het geluiddempende materiaal van vezelige substantie gedurende de gehele gebruiksduur van de geluiddemper op zijn plaats blijft;
3.4.3. het geluiddempende materiaal van vezelige substantie moet bestand zijn tegen een temperatuur die ten minste 20 pct. hoger ligt dan de bedrijfstemperatuur die kan voorkomen op de plaats waar dat materiaal in de geluiddemper is gebruikt.
§2. Geluid van de motorfietsen.
1. Voor de nieuwe voertuigen mag het in de hierna bepaalde omstandigheden voortgebrachte geluid de volgende niveaus niet overschrijden:
2. Meting van het geluidsniveau.
2.1. De verificatie van de uiterste waarden van het geluidsniveau van de motorfietsen moet gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn 78/1015/EEG van 22 juli 1980 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichting van motorrijwielen (1) of van het reglement nr. 41 van de Economische Commissie voor Europa te Genève betreffende de eenvormige voorschriften inzake goedkeuringen van motorrijwielen en inzake geluid (2).
2.2. Elk verzoek om verificatie moet door de constructeur of diens gevolmachtigde worden ingediend bij het Ministerie van Verkeerswezen, Bestuur van het Vervoer, Directie B1, Kantersteen 12, 1000 Brussel.
Zij moet vergezeld zijn van een inlichtingenformulier en een omstandig technische beschrijving van de goed te keuren motorfiets .
Voor eenzelfde type van motorfiets mag het verzoek om verificatie slechts in een Lid-Staat ingediend worden.
2.3. De verzoeker moet het bewijs leveren dat de eventuele onontbeerlijke proeven verricht werden in de door het Ministerie van Verkeerswezen erkende laboratoria
2.4. Een verificatieattest waarvan model in bijlage 5, wordt verleend of geweigerd door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde naargelang het al dan niet overeenstemmen van het type motorfiets met de bepalingen van de betrokken richtlijn.
2.5. Elke motorfiets die in het verkeer wordt gebracht moet gelijkvormig blijven met het type motorfiets dat aan nazicht onderworpen werd.
Elke wijziging van een type motorfiets die het voorwerp uitmaakt van de in punt 2.4 bedoelde verificatie. alsmede de eventuele stopzetting van de productie. moet aan de Minister van Verkeerswezen of aan diens gemachtigde bekendgemaakt worden. Deze oordeelt dan of het een wijziging geldt die een nieuwe verificatie nodig heeft.
2.6. Op verzoek van de Minister van Verkeerswezen of van diens gemachtigde is de constructeur gehouden hem de motorfietsen of bestanddelen van motorfietsen of reeksuitrustingen waarvan het prototype het voorwerp van een vorige verificatie uitmaakte, ter beschikking te stellen voor proeven of gelijkvormigheidscontroles.
2.7. Het voor een type motorfiets verleende bewijs mag door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde ingetrokken worden in geval die motorfiets niet meer in overeenstemming is met het goedgekeurde prototype.
2.8. Elke weigering of intrekking van een bewijs moet aan de constructeur of diens gevolmachtigde betekend worden en met redenen omkleed zijn. Binnen de acht werkdagen na de datum van de betekening, mag de constructeur of diens gevolmachtigde een aanvraag tot herziening indienen bij de Minister van Verkeerswezen. Deze laatste moet binnen de maand, die volgt op de datum van indiening van deze aanvraag, een beslissing nemen.
2.9. Daarenboven moet de constructeur of zijn gemachtigde op het raam van het motorrijwiel een metalen plaatje vasthechten met klinknagels of evenwaardig, dat leesbaar en onuitwisbaar het volgende vermeldt:
§3. 1. De bepalingen van 2°, § 1, zijn onmiddellijk van toepassing op de lichte vierwielers.
2. Voor 1 januari 1983 zijn, op verzoek van de constructeur of zijn gemachtigde, de bepalingen van 2°, § 2, van dit artikel van toepassing in vervanging van de bepalingen van 1°, § 2.
3. Bepalingen met betrekking tot elk nieuw voertuigtype dat wordt goedgekeurd vanaf 1 mei 2010
§ 1. Het geluidsniveau van motorvoertuigen op twee of drie wielen gemeten in de omstandigheden en volgens de methodes die hierna zijn bepaald, mag de onderstaande grenswaarden niet overschrijden :
Voertuig | Grenswaarde in dB(A) |
1. Bromfietsen op 2 wielen | |
< 25km/u | 66 |
> 25km/u | 71 |
op 3 wielen | 76 |
2. Motorfietsen | |
< 80cm³ | 75 |
> 80cm³; < 175 cm³ | 77 |
> 175 cm³ | 80 |
3. Driewielers | 80 |
§ 2. Het geluidsniveau wordt gemeten in de omstandigheden en volgens de methodes die zijn vastgelegd :
De specificaties voor de fysische eigenschappen van het wegdek van de proefbaan en specificaties voor de uitvoering van dit wegdek zijn vastgelegd in hoofdstuk V van bijlage 6.
§ 3. De originele uitlaatgeluiddempinrichtingen als technische eenheden worden naargelang van het betrokken voertuigtype, goedgekeurd overeenkomstig de voorschriften van punt 2.3. van hoofdstukken I, II en punt 2.4. van hoofdstuk III van bijlage 6.
De uitlaatinrichting of onderdelen van deze inrichting, bestemd voor montage op één of meerdere welbepaalde voertuigtypes op twee of drie wielen als niet-originele reserve-inrichting wordt naargelang van het betrokken voertuigtype, goedgekeurd overeenkomstig de voorschriften van punt 3 van hoofdstukken I, II en III van bijlage 6. Ze worden gemerkt overeenkomstig de voorschriften opgenomen in hoofdstuk IV van bijlage 6.
§ 4. Elk geproduceerd voertuig moet overeenstemmen met het krachtens dit artikel goedgekeurde voertuigtype, en is voorzien van de geluiddemper waarmee het is goedgekeurd en naargelang van het betrokken voertuigtype voldoet het aan de eisen van punt 2 van hoofdstukken I, II en III van bijlage 6.
Teneinde de in het eerste lid vereiste overeenstemming te controleren, wordt een voertuig van het krachtens dit artikel goedgekeurde type uit de serie genomen.
De productie wordt geacht in overeenstemming te zijn met de bepalingen van dit artikel indien het geluidsniveau, gemeten volgens de in punt 2.1 van hoofdstukken I, II en III van bijlage 6 beschreven methode en naargelang van het voertuigtype, de bij de goedkeuring gemeten waarde met niet meer dan 3 dB(A) en de in paragraaf 1 voorgeschreven grenswaarden met niet meer dan 1 dB(A) overschrijdt.
§ 5. Elke niet-originele reserve-uitlaatinrichting die wordt vervaardigd, moet overeenstemmen met het krachtens dit artikel goedgekeurde type en moet naargelang van het voertuigtype waarvoor de inrichting is bestemd, voldoen aan de eisen van punt 3 van hoofdstukken I, II en III van bijlage 6.
Teneinde de in het eerste lid vereiste overeenstemming te controleren, wordt een inrichting van het krachtens dit artikel goedgekeurde type uit de serie genomen.
De productie wordt geacht in overeenstemming te zijn met de bepalingen van dit artikel indien aan de voorschriften van de punten 3.4.2. en 3.4.3. van de hoofdstukken I, II en III van bijlage 6 is voldaan, en indien het geluidsniveau, gemeten volgens de in punt 2.1 van hoofdstukken I, II en III van bijlage 6 beschreven methode, de bij de goedkeuring van het type gemeten waarde met niet meer dan 3 dB(A) en de in paragraaf 1 voorgeschreven grenswaarden met niet meer dan 1 dB(A) overschrijdt.
1° Bepalingen betreffende voertuigen, andere dan de lichte vierwielers, waarvan het verzoek tot goedkeuring ingediend wordt voor 1 januari 1983.
§1. Voor de in dienst zijnde voertuigen, mag het in de hierna bepaalde omstandigheden voortgebrachte geluid de volgende niveaus niet overschrijden:
Een tolerantie van 3 dB (A) is toegelaten.
§2. De meting wordt verricht in een omgeving zonder weerkaatsing. Elke plaats in open lucht, waar zich geen enkel voorwerp binnen een straal van 5 m rond de microfoon bevindt, wordt als een omgeving zonder weerkaatsing beschouwd.
Indien aan deze eis niet voldaan wordt, moet de meting aangepast worden om met de weerkaatsing rekening te houden.
Het voertuig moet staan op een nagenoeg horizontale bodem die uit hard materiaal bestaat, zoals beton, asfalt, plaveisel of soortgelijke bedekking.
Geen enkele geluiddempende stof (hoog gewas, sneeuw, enz.) mag zich onder het voertuig of tussen het voertuig en de microfoon bevinden.
Het niveau van het omgevingsgeluid, daarbij inbegrepen het geluid veroorzaakt door de wind, moet ten minste 10 dB(A) kleiner zijn dan het toelaatbare niveau voor het voertuig.
§3. De microfoon wordt aan de zijde van de knalpot geplaatst, hij moet gekeerd zijn naar het motorblok en moet zich in een punt bevinden dat gelegen is op een afstand van 1,50 m van het zijvlak en 75 cm boven de grond.
§4. De meting gebeurt aan het stilstaande voertuig met warme en onbelaste motor.
Om een onbelaste motor een hoge draaisnelheid te doen ontwikkelen kan men, naargelang het type van de transmissie, de aandrijving op het nulpunt plaatsen, ontkoppelen of, nadat de motor in gang gezet is, de riem of de ketting afnemen.
Wanneer het voertuig met een automatische overbrenging is uitgerust, moet het op zijn steunvoet geplaatst worden.
De meting wordt uitgevoerd na een reeks van voldoende kort opeenvolgende versnellingen, om te vermijden dat de draaisnelheid die overeenstemt met het maximum motorvermogen overschreden wordt.
Men zal er echter over waken, dat de versnellingen niet te overhaastig onderbroken worden ten einde te vermijden dat er zich ontploffingen in de knalpot zouden voordoen.
§5. Het geluidsniveau wordt gemeten met een sonometer waarvan de meetfout niet groter is dan 1 dB (A).
2° Bepalingen betreffende twee- en driewielige voertuigen waarvan het verzoek tot goedkeuring ingediend wordt na 1 januari 1983, alsook voor lichte vierwielers.
§1. Het geluid, voortgebracht door de in dienst zijnde voertuigen, mag de waarde vermeld op het plaatje bedoeld in 2°, § 1, punt 2.2.1.2. en § 2, punt 2.9 van artikel 9 van dit besluit, vermeerderd met 5 dB (A) voor de meting van het stilstaand voertuig, niet overschrijden .
In geval van twijfel, mogen de bevoegde beambten een geluidsmeting doorvoeren van het voertuig in beweging. In dit geval zijn de uiterste waarden van het geluidsniveau deze bepaald door artikel 9, 2°, van dit besluit, vermeerderd met 3 dB (A).
§2. De metingen van het geluidsniveau van het in dienst zijnde voertuig, zullen uitgevoerd worden overeenkomstig de voorschriften die van toepassing zijn op nieuwe voertuigen, zoals bepaald in artikel 9, 2°, van dit besluit.
2°bis Bepalingen betreffende elk nieuw voertuigtype goedgekeurd vanaf 1 mei 2010.
§ 1. Het geluid, voortgebracht door de in dienst zijnde voertuigen, mag de waarde vermeld op de constructieplaat opgelegd door Richtlijn 93/34/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de voorgeschreven opschriften op twee- of driewielige motorvoertuigen niet overschrijden of door Richtlijn 2009/139/EG van het europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de voorgeschreven opschriften op twee- of driewielige motorvoertuigen.
§ 2. De metingen van het geluidsniveau van het in dienst zijnde voertuig, worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften die van toepassing zijn op nieuwe voertuigen, zoals bepaald in artikel 9.3.
3° Om de geluidsmetingen te kunnen uitvoeren in de voorwaarden zoals bepaald in dit artikel, moet de bestuurder, indien gewenst, het voertuig ter beschikking stellen van de bevoegde beambten opdat ze ofwel het voertuig kunnen laten overbrengen naar een aangepaste plaats ofwel de bewegingen met het voertuig zelf uitvoeren ofwel beide kunnen doen.
4° Indien bij een controle vastgesteld wordt dat het geluidsniveau van een voertuig hoger ligt dan de toegestane uiterste waarde moet de houder ervan. onverminderd de bepalingen van artikel 36bis van dit besluit. het laten herstellen en binnen de vijf werkdagen voor controle aanbieden bij een bevoegde beambte.
Deze periode wordt echter teruggebracht tot twee dagen zo de vastgestelde waarde van het geluidsniveau de uiterste toegestane waarde voor gebruikte voertuigen met 7 dB (A) overtreft, of indien de geluiddemper niet oorspronkelijk is, of tenslotte indien de bevoegde beambte vaststelt dat het voertuig opzettelijk gewijzigd werd.
2°ter. Bepalingen betreffende twee- of driewielige voertuigen en vierwielers waarvan de goedkeuringsaanvraag wordt ingediend vanaf 30 november 2017 :
§ 1. Het geluid, voortgebracht door de in dienst zijnde voertuigen, mag de waarde vermeld op de constructieplaat opgelegd door artikel 39 van de Verordening (EU) nr. 168/2013 alsook artikel 6 en bijlage V van de uitvoeringsverordening (EU) nr. 901/2014 van de Commissie van 18 juli 2014 tot uitvoering van Verordening (EU) nr. 168/2013.
§ 2. De metingen van het geluidsniveau van het in dienst zijnde voertuig, worden uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften die van toepassing zijn op nieuwe voertuigen, zoals bepaald in bijlage IX van de gedelegeerde Verordening (EU) nr. 134/2014 van de Commissie van 16 december 2013 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de voorschriften voor milieuprestaties en prestaties van de aandrijfeenheid en tot wijziging van bijlage V bij die verordening.
§1. Eisen toepasselijk op de voertuigen met twee wielen met of zonder zijspanwagen.
1. De voertuigen met twee wielen met of zonder zijspanwagen moeten voorzien zijn van twee onafhankelijk werkende reminrichtingen met onafhankelijke bedieningsorganen, waarvan de ene reminrichting op het (de) voorwiel(en) en de andere op het (de) achterwiel(en) werkt: zij behoeven niet op het wiel van de zijspanwagen te werken. (K.B. 16-12-1981)
2. Wanneer een der reminrichtingen onklaar wordt, moet de andere reminrichting nog steeds doelmatig kunnen werken.
3. Alle delen van de reminrichtingen moeten ruim bemeten zijn en voor onderhoud gemakkelijk toegankelijk zijn.
4. De bedieningsorganen moeten zich in het onmiddellijk bereik van de bestuurder bevinden.
5. Tenminste een der reminrichtingen moet werken op remoppervlakten die hetzij vast, hetzij door middel van voldoende sterke onderdelen met de wielen verbonden zijn.
6. De slijtage van de remmen moet op een eenvoudige wijze met de hand of automatisch bijgesteld kunnen worden.
7. Bij de bromfietsen op drie wielen moet een rem kunnen worden vastgezet tenzij een afzonderlijke vastzetinrichting aanwezig is.
§2. Eisen toepasselijk op de voertuigen met meer dan twee wielen.
1. De voertuigen met meer dan twee wielen, moeten zijn jn voorzien van onafhankelijk werkende reminrichtingen met onafhankelijke bedieningsorganen, waarvan de ene reminrichting tenminste op het (de) voorwiel(en) en de andere tenminste op het (de) achterwiel(en) werkt.
2. Een van de onder 1. bedoelde reminrichtingen of een afzonderlijk daarvan aangebrachte reminrichting moet in staat zijn het voertuig op een helling in stilstand te houden, ook bij afwezigheid van de bestuurder. Deze reminrichting moet zodanig zijn ingericht en uitgevoerd dat hij door de bestuurder vanaf zijn zitplaats kan worden bediend. Hij moet ook bij afwezigheid van de bestuurder aangezet kunnen worden gehouden door middel van een geheel mechanisch werkende inrichting.
3. De bedieningsorganen moeten zich in het onmiddellijk bereik van de bestuurder bevinden. Wanneer de onder 1. bedoelde reminrichtingen d.m.v. handgrepen worden bediend. moet een der handgrepen zodanig zijn aangebracht dat een rem in werking kan worden gesteld zonder het stuur los te laten.
4. Tenminste een der reminrichtingen moet werken op remoppervlakten die, hetzij vast, hetzij door middel van voldoende sterke onderdelen met de wielen verbonden zijn.
5. Wanneer een der reminrichtingen onklaar wordt, moet(en) de andere reminrichting(en) nog steeds doelmatig kunnen werken.
6. Alle delen van de reminrichtingen moeten ruim bemeten zijn en voor onderhoud gemakkelijk toegankelijk zijn.
§3. De voorschriften van dit artikel zijn enkel van toepassing op de voertuigen die vanaf 1 januari 1975 tot het verkeer toegelaten worden.
Voor de voertuigen die voor 1 januari 1975 tot het verkeer toegelaten worden, zijn de volgende bepalingen van toepassing:
Iedere bromfiets of iedere motorfiets moet voorzien zijn van reminrichting die doelmatig genoeg is om de voortbeweging daarvan te beheersen, de bromfiets of de motorfiets zeker en snel tot stilstand te brengen en het draaien van de geremde wielen te beletten bij elke wijze van belading en op elke op- en nederwaartse helling waarop de bromfiets of de motorfiets zich bevindt.
§1. Eisen toepasselijk op de tweewielige bromfietsen.
1. De werking van de reminrichtingen moet zodanig zijn dat, op een nagenoeg horizontale en droge weg, de gemiddelde remvertraging bij, koude remmen en ontkoppelde motor, nimmer minder bedraagt dan 4.2 m/sec2 voor de nieuwe bromfietsen bij gezamenlijk gebruik van beide reminrichtingen, ongeacht de belastingstoestand of de snelheid.
Nochtans, wanneer er een zijspanwagen aanwezig is, mag de gemiddelde remvertraging niet minder bedragen dan 3,9 m/sec2
2. De onder 1. voorgeschreven waarden worden met 10 pct. verminderd voor de voertuigen die reeds in gebruik zijn.
3. De remvertragingen moeten kunnen worden behaald zonder dat de krachten op het bedieningsorgaan meer bedragen dan:
§2. Eisen toepasselijk op de motorfietsen op twee wielen met of zonder zijspanwagen.
1. De werking van de reminrichtingen moet zodanig zijn dat, op een nagenoeg horizontale en droge weg, de gemiddelde remvertraging bij koude remmen en ontkoppelde motor, ongeacht belastingstoestand of snelheid nimmer minder bedraagt dan:
a) bij gebruik van beide reminrichtingen samen:
b) bij gebruik van de reminrichting welke op het voorwiel werkt:
c) bij gebruik van de reminrichting welke op het achterwiel werkt:
2. De onder 1. voorgeschreven waarden worden met 10 pct. verminderd voor motorfietsen die reeds in gebruik zijn.
3. De remvertragingen moeten kunnen worden behaald zonder dat de krachten op het bedieningsorgaan meer bedragen dan:
§3. Eisen toepasselijk op de voertuigen op meer dan twee wielen
1. De werking van de in artikel 11 § 2.1 bedoelde reminrichtingen van nieuwe voertuigen op meer dan twee wielen moet zodanig zijn dat op een nagenoeg horizontale en droge weg, de gemiddelde remvertraging bij koude remmen en ontkoppelde motor, ongeacht belastingstoestand of snelheid, nimmer minder bedraagt dan:
a) bij gebruik van beide reminrichtingen samen: 4.6 m/sec2
b) bij gebruik van elk der reminrichtingen afzonderlijk: 1,9 m/sec2
2. De in artikel 11 § 2.2 bedoelde reminrichting van nieuwe voertuigen op meer dan twee wielen moet in staat zijn het beladen voertuig op een helling van 18 pct. in beide richtingen staande te houden.
Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan, indien met de parkeerrem op een nagenoeg horizontale en droge weg, met beladen voertuig en ontkoppelde motor, met koude rem, uitgaande van de beginsnelheid van 15 km/u. een gemiddelde remvertraging van 1.5 m/sec2 kan worden bereikt.
3. De hierboven onder 1. en 2. genoemde waarden voor de remvertragingen worden met 10 pct. verminderd voor voertuigen die reeds in gebruik zijn.
4. De remvertragingen moeten kunnen worden behaald zonder dat de krachten op het bedieningsorgaan meer bedragen dan:
§4. De voorschriften van dit artikel zijn enkel van toepassing op de voertuigen die vanaf 1 januari 1975 tot het verkeer toegelaten worden.
1. Definities.
In de artikelen 13 en 14 van dit reglement wordt verstaan onder:
Grootlicht: het voertuiglicht dat dient om de weg voor het voertuig over een grote afstand te verlichten.
Dimlicht: het voertuiglicht dat dient om de weg voor het voertuig te verlichten zonder de bestuurders van tegemoetkomende voertuigen en andere weggebruikers te verblinden of te hinderen.
Standlicht: het voertuiglicht dat, van voren gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
Achterlicht: het voertuiglicht dat, van achteraan gezien, dient om de aanwezigheid en de breedte van het voertuig aan te geven.
Stoplicht: het voertuiglicht dat dient om aan andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden kenbaar te maken dat de bestuurder de bedrijfsreminrichting bedient.
Kentekenplaatverlichting: de inrichting die dient om de achterste kentekenplaat van het voertuig te verlichten.
Achterreflector: de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer achter het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
Parkeerlicht: het voertuiglicht dat, hetzij van voren, hetzij van achteren gezien, dient om de aanwezigheid van het geparkeerde voertuig aan te geven.
Mistlicht voor: het voertuiglicht dat dient om de verlichting van de weg ingeval van mist, sneeuwval, dichte regen of stofwolken te verbeteren.
Mistlicht achter: het voertuiglicht dat dient om bij dichte mist de andere weggebruikers die zich achter het voertuig bevinden te verwittigen.
Voorreflector: de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer voor het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
Zijreflector: de inrichting die dient om de aanwezigheid van een voertuig kenbaar te maken door reflectie van licht, uitgestraald door een lichtbron die niet met het voertuig is verbonden, waarbij de waarnemer naast het voertuig en bij genoemde lichtbron is opgesteld.
Richtingaanwijzer: het voertuiglicht dat dient om andere weggebruikers ervan te verwittigen dat de bestuurder het voornemen heeft naar rechts of links van richting te veranderen.
Minimum hoogte van een licht of reflector: de afstand tussen de grond en de onderzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte, als het voertuig ledig is.
Maximum hoogte van een licht of reflector: de afstand tussen de grond en de bovenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend.
Maximum afstand van een licht of reflector tot de zijkant: de afstand tussen de buitenzijde van het voertuig en de buitenzijde van het lichtdoorlatend of reflecterend gedeelte.
2. Algemene voorschriften.
§1. Elke combinatie van twee of meer lichten, hetzij gelijke of niet, doch van dezelfde functie en dezelfde kleur, zal als een enkel licht worden beschouwd indien de projecties van hun lichtdoorlatende oppervlakten op een verticaal vlak loodrecht op het mediaanvlak van het voertuig niet minder bedragen dan 50 pct. van de kleinste rechthoek omschreven op de projecties van de genoemde lichtdoorlatende oppervlakten.
§2. Wanneer het voertuig er mee is uitgerust, moeten het achterlicht, de verlichting van de kentekenplaat, alsmede het standlicht en het achterlicht van de zijspanwagen automatisch worden ontstoken wanneer een licht aan de voorzijde van het voertuig wordt ingeschakeld.
§3. Het voertuig moet zodanig zijn ingericht, dat het achterlicht en de reflectoren niet kunnen worden afgeschermd door enig deel van het voertuig of van de lading.
§4. Reflectoren mogen geen driehoek vorm hebben en moeten vast zijn aangebracht in een vlak, loodrecht op de lengteas van het voertuig.
§5. Lichten en reflectoren met dezelfde functie en richting moeten van gelijke kleur zijn.
In geen geval mag een voertuig naar voren rode lichten, rode reflectoren of rood reflecterend materiaal dan wel naar achteren witte of gele lichten, witte of gele reflectoren of wit of geel reflecterend materiaal vertonen.
De bepaling geldt niet voor de kentekenplaten.
§6. Ongelijknamige lichten alsmede reflectoren mogen in een en hetzelfde verlichtingsorgaan gegroepeerd of ingebouwd zijn, voor zover ieder van die lichten aan de erop toepasselijke bepalingen voldoet en geen verwarring mogelijk is.
3. Lichten en reflectoren van de bromfietsen op twee of drie wielen
§1. De bromfietsen op twee of drie wielen, moeten altijd de in tabel I vermelde lichten en reflectoren voeren en moeten voldoen aan de voorschriften die in deze tabel zijn gesteld.
§2. In afwijking van §1 mag:
De voorwaarden waaraan de banden met retroflecterende flanken moeten voldoen worden door Ons vastgelegd.
§3. Bovendien mogen de bromfietsen die lichten en reflectoren voeren waarmede een motorfiets moet of mag zijn uitgerust, mits zij zijn aangebracht overeenkomstig de eisen welke voor motorfietsen gelden.
§4. De bromfietsen van de lokale en federale politiediensten en de niet gebanaliseerde bromfietsen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën mogen uitgerust worden met speciale lichten en reflectoren.
Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, uit te rusten met speciale lichten en reflectoren.
4. Lichten en reflectoren van de motorfietsen met twee wielen met of zonder zijspanwagen.
§1. De motorfietsen met twee wielen met of zonder zijspanwagen moeten altijd de in tabel II vermelde lichten en reflectoren voeren en voldoen aan de voorschriften die in deze tabel zijn gesteld.
Bovendien mogen de in tabel III vermelde lichten en reflectoren op de motorfietsen met twee wielen met of zonder zijspanwagen gemonteerd worden indien ze voldoen aan de eisen van deze tabel.
§2. Lichten en reflectoren welke niet zijn genoemd in tabel II en tabel III mogen niet op de motorfietsen met twee wielen met of zonder zijspanwagen worden aangebracht.
§3. Het stoplicht moet in werking treden bij bediening van de rem die op het achterwiel of het voorwiel of de beide wielen werkt.
§4. De motorfietsen van de lokale en federale politiediensten en de niet gebanaliseerde motorfietsen van de Administratie der Douane en Accijnzen aangeduid door de Minister van Financiën mogen uitgerust worden met speciale lichten en reflectoren.
Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, uit te rusten met speciale lichten en reflectoren.
5. Lichten en reflectoren van de driewielers.
§1. De lichten en reflectoren van de driewielers moeten voldoen aan de eisen die voor motorvoertuigen op meer dan 3 wielen gelden.
§2. In afwijking van § 1 mag:
a) een voertuig met één voorwiel zijn uitgerust met:
b) een voertuig met twee voorwielen zijn uitgerust met:
§3. Indien het voertuig met een achteruitversnelling en een achteruitrijlicht is uitgerust mag dit laatste alleen kunnen branden wanneer de achteruitversnelling is ingeschakeld.
§4. Het stoplicht moet in werking treden bij bediening van een der in art. 11, § 2.1 bedoelde reminrichtingen.
5bis. Lichten en reflectoren van de lichte vierwielers.
§1. De lichte vierwielers moeten altijd voorzien zijn van de lichten en reflectoren vermeld in tabel IV en moeten aan de schikkingen voorzien in deze tabel beantwoorden.
Bovendien mogen de in tabel V vermelde lichten en reflectoren op de lichte vierwielers gemonteerd worden indien ze voldoen aan de eisen van deze tabel.
§2. De lichten en reflectoren welke niet genoemd zijn in de tabellen IV en V mogen niet op de lichte vierwielers aangebracht worden.
§3. Het stoplicht moet in werking treden bij bediening van de rem.
§1.
1. De motorfietsen en de bromfietsen mogen zijn voorzien
2. De knipperfrequentie moet 90 per minuut zijn met een tolerantie van plus minus 30.
3. De kleur van de richtingaanwijzers moet oranje zijn.
4. De richtingaanwijzers moeten symmetrisch zijn aangebracht ten opzichte van het mediaanvlak van de motorfiets of bromfiets.
5. De minimum afstand tussen een linker en een rechter richtingaanwijzer moet tenminste bedragen:
a) aan de voorzijde: 34 cm.
b) aan de achterzijde: 24 cm;
c) op de zijkanten: 56 cm.
6. In geen enkel geval mag de afstand tussen de richtingaanwijzers vooraan of achteraan groter zijn dan de grootste breedte van het voertuig.
7. De richtingaanwijzer moet zich op een hoogte van minimum 40 cm boven de grond bevinden.
8. De aanduiding van richtingverandering d.m.v. richtingaanwijzers moet steeds waarneembaar zijn voor een waarnemer die zich in het mediaanvlak van de motorfiets bevindt op een afstand van 10 m voor, respectievelijk achter het voertuig.
§2. De driewielers, de lichte vierwielers moeten van richtingaanwijzers zijn voorzien overeenkomstig de eisen die gelden voor motorvoertuigen met meer dan 3 wielen.
6bis. Lichten van de aanhangwagens getrokken door bromfietsen of motorfietsen.
De aanhangwagens die getrokken worden door bromfietsen en motorfietsen moeten achteraan uitgerust zijn met twee rode reflectoren die op een minimumhoogte van 40 cm moeten aangebracht worden.
Bovendien moeten zij achteraan uitgerust zijn met de voor het trekkende voertuig voorziene lichten indien hun buitenafmeting deze onzichtbaar maken.
7. Overgangsbepalingen
[...]
1. Bijzondere regelen betreffende de lichten en reflectoren van de bromfietsen met twee of drie wielen.
§1. Bij bromfietsen met twee wielen vooraan moeten de grootlichten, de reflectoren voor en de reflectoren achter symmetrisch ten opzichte van het langste mediaanvlak van de bromfiets zijn geplaatst en dezelfde afmetingen hebben.
De grootlichten moeten bovendien van gelijke sterkte zijn.
Bij bromfietsen met twee wielen achteraan moeten de standlichten, de reflectoren voor, de achterlichten en de reflectoren achter symmetrisch ten opzichte van het langse mediaanvlak van de bromfiets zijn geplaatst en dezelfde afmetingen hebben.
De achterlichten moeten van gelijke sterkte zijn.
§2. De afstand tussen twee gelijknamige lichten of reflectoren moet groter of gelijk zijn aan 60 cm.
De maximum afstand tot de zijkant van een licht of reflector van de zijspanwagen wordt gemeten tot de verste van de bromfiets verwijderde zijkant van de zijspanwagen.
2. Bijzondere regelen betreffende de lichten en reflectoren van de motorfietsen met twee wielen met of zonder zijspanwagen.
§1. Grootlicht.
De eisen waaraan het grootlicht moet voldoen, worden door Ons bepaald.
Dit licht moet 's nachts bij helder weer de weg over een afstand van ten minste 100m voor het voertuig doeltreffend verlichten.
§2. Dimlicht.
De eisen waaraan het dimlicht moet voldoen, worden door Ons bepaald.
Dit licht moet 's nachts bij helder weer de weg over een afstand van ten minste 40m voor het voertuig verlichten.
§3. Standlicht.
De standlichten mogen geel zijn indien deze lichten ingebouwd zijn in de grote lichten of in de dimlichten en de kleur van deze lichten geel is.
Zij moeten 's nachts bij helder weer op 300 m zichtbaar zijn.
§4. Achterlichten.
Het lichtdoorlatend gedeelte van de achterlichten moet minstens 25 cm² bedragen.
Zij moeten 's nachts bij helder weer op 300 m zichtbaar zijn.
§5. Stoplicht.
De stoplichten moeten overdag bij zonnig weer op 30 m en 's nachts bij helder weer op 300 m zichtbaar zijn.
§6. Kentekenplaatverlichting.
De kentekenplaat moet 's nachts op een afstand van 20 m achter het voertuig gelezen kunnen worden waarbij de lichtbron van achteraan niet mag worden waargenomen.
De achterreflectoren moeten voldoen aan de eisen gesteld in het koninklijk besluit van 8 mei 1969, betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen.
Zij moeten 's nachts bij helder weer voor de bestuurder van een voertuig zichtbaar zijn op een afstand van 150 m, indien beschenen door de grootlichten van het voertuig.
Bij zijspanwagens mag de maximum afstand tot de zijkant van de reflector, gemeten tot de verste van de motorfiets verwijderde zijkant van de zijspanwagen, ten hoogste 40 cm bedragen.
De motorfietsen mogen hetzij een parkeerlicht links, hetzij twee parkeerlichten, een links en een rechts voeren.
De zijspanwagen mag een parkeerlicht aan de verste van de motorfiets verwijderde zijkant voeren. De kleur moet wit of oranje naar voren en rood of oranje naar achteren zijn.
De parkeerlichten kunnen eventueel worden vervangen door de standlichten en achterlichten.
Zij moeten 's nachts bij helder weer op 300 m zichtbaar zijn.
Zij mogen niet onttrokken zijn aan het gezicht van een persoon die zich op 10 m afstand zowel v66r als achter het licht en op 1 m naast de buitenste zijkant van het voertuig bevindt.
De bovenzijde van het lichtdoorlatende gedeelte van een mistlicht voor, mag niet hoger zijn dan dat van het dimlicht.
§10. Mistlicht achter.
De oppervlakte van het lichtdoorlatend gedeelte van het mistlicht achter, mag maximum 140 cm² groot zijn.
Dit licht moet geplaatst zijn in het midden of links van het midden van het voertuig op ten minste 10 cm van het stoplicht.
Het mag slechts ontstoken worden door een afzonderlijke schakelaar.
Het ontstoken licht moet door middel van een voortdurend brandend oranje verklikkerlichtje, aangebracht op een voor de bestuurder in het oog vallende plaats kenbaar worden gemaakt ofwel moet de schakelaar op een voor de bestuurder in het oog vallende plaats zijn aangebracht en zijn voorzien van duidelijke aanwijzingen waaruit blijkt in welke stand van de schakelaar het licht is ingeschakeld.
De voorreflectoren moeten 's nachts bij helder weer voor de bestuurder van een voertuig zichtbaar zijn op een afstand van 150 m indien beschenen door de grootlichten van dat voertuig.
Bij zijspanwagens mag de maximum afstand tot de zijkant van de reflector gemeten tot de verste van de motorfiets verwijderde zijkant, ten hoogste 10 cm bedragen.
§12. Zijreflector.
De zijreflectoren van motorfietsen moeten voldoen aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 8 mei 1969 betreffende de goedkeuring van reflectoren voor voertuigen. De voorwaarden waaraan de zijreflectoren voor bromfietsen moeten voldoen, worden door Ons vastgelegd.
Zij moeten 's nachts bij helder weer zichtbaar zijn voor de bestuurder van een voertuig gesitueerd op een afstand van 150 m indien beschenen door de grootlichten van dit voertuig.
§13. Overgangsbepalingen.
De bromfietsen met twee of drie wielen, in dienst gesteld voor 1 januari 1975, die enkel voorzien zijn van een rode achterreflector moeten van voren een niet verblindend wit of geel licht voeren dat de weg over ten hoogste 30 meter afstand verlicht en van achteren, een rood licht voeren, als zij op de openbare weg rijden, hetzij tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag, hetzij wanneer zulks wegens de weersgesteldheid noodzakelijk is.
De maximum breedte is vastgesteld op:
a) 0,75 m voor de bromfietsen op twee wielen evenals voor aanhangwagens getrokken door dergelijke bromfietsen;
b) 1,50 m voor een bromfiets op meer dan twee wielen evenals voor een bromfiets op twee wielen met zijspanwagen en voor een aanhangwagen getrokken door dergelijke bromfiets zonder dat de breedte van de aanhangwagen groter is dan die van de bromfiets;
c) 1 m voor een motorfiets op twee wielen zonder zijspanwagen evenals voor een aanhangwagen getrokken door een dergelijke motorfiets;
d) 2 m voor een motorfiets op twee wielen met zijspanwagen alsook voor een driewielers met of zonder zijspanwagen.
Bovendien mag de breedte van een aanhangwagen getrokken door een driewielers of door een motorfiets op twee wielen met zijspanwagen niet groter zijn dan die van het trekkend voertuig.
De grootste breedte wordt gemeten zonder rekening te houden met de richtingaanwijzers en de achteruitkijkspiegels.
§1. Eisen toepasselijk op de bromfietsen en de motorfietsen op twee wielen met of zonder zijspanwagen.
1. De bromfiets en de motorfiets mogen ten hoogste van twee zitplaatsen voorzien zijn.
2. Een zitting ingericht voor twee personen moet uitgerust zijn met een handgreep en moet een lengte hebben van meer dan 50 cm.
§2. Eisen toepasselijk op de voertuigen op meer dan twee wielen.
1. De plaatsruimte voor de bestuurder moet ten minste 45 cm breed zijn, waarvan ten minste 20 cm aan een zijde t.o.v. het hart van het stuur moet gelegen zijn.
2. De plaatsruimte voor elk naast de bestuurder gezeten persoon moet tenminste 40 cm breed zijn. Deze ruimte wordt gemeten vanaf de begrenzing van de plaatsruimte van de bestuurder of de ongunstigste stand van de versnellingshefboom, of handremheflboom, met dien verstande dat de ongunstigste waarde maatgevend is.
3. De hierboven genoemde plaatsruimten worden gemeten op de zitting tegen de rugleuning.
§2bis. Het is verboden personen te vervoeren in de aan bromfietsen en motorfietsen gekoppelde aanhangwagens.
§3. Overgangsbepalingen.
De voorschriften van § 1 van dit artikel zijn enkel van toepassing op de voertuigen die vanaf 1 januari 1975 tot het verkeer toegelaten worden.
1. De motorfietsen en de voertuigen met meer dan twee wielen moeten voorzien zijn van een snelheidsmeter en een kilometerteller die gemakkelijk door de bestuurder waarneembaar zijn aangebracht; deze instrumenten moeten ook bij nacht afleesbaar zijn zonder dat de bestuurder daarvan hinder ondervindt.
2. De voorschriften van dit artikel zijn enkel van toepassing op de voertuigen die vanaf 1 januari 1975 tot het verkeer toegelaten worden.
1. De motor van de bromfietsen moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zijn onderdelen niet gemakkelijk kunnen worden gewijzigd met het doel de maximum snelheid van het voertuig te verhogen.
2. De krachtoverbrenging tussen motor en wielen moeten op eenvoudige wijze blijvend kunnen worden onderbroken.
Indien het voertuig tweewielig is en de motor het voorwiel aandrijft moet de krachtoverbrenging bovendien zodanig opgevat zijn dat bij plotselinge stilstand van de motor het voorwiel niet ogenblikkelijk wordt geblokkeerd.
3. De trekkracht van de motor moet op eenvoudige wijze door de bestuurder kunnen worden geregeld zonder dat deze hiertoe het stuur behoeft los te laten.
1. De versnellingshefboom moet gemakkelijk zijn te bedienen en hij moet in onmiddellijk bereik van de bestuurder zijn gelegen.
Bij een versnellingsbak welke direct wordt bediend moet de versnellingshefboom zich in elke stand automatisch vastzetten.
2. Het inkoppelen moet geleidelijk geschieden en gemakkelijk geregeld kunnen worden.
3. De voertuigen op meer dan twee wielen moeten van een achteruitstand voorzien zijn als hun tarra 200 kg overschrijdt en/of als hun draaicirkel groter dan 4 m is.
De motorfietsen en de voertuigen op meer dan twee wielen moeten van een inrichting zijn voorzien waarmede de motor bij stilstand van het voertuig kan worden gestart.
1. Een goede bestuurbaarheid van het voertuig moet zijn gewaarborgd; hierbij mogen geen ongewenste reactiekrachten van het of de bestuurde wiel(en) op de stuurinrichting worden overgebracht.
2. Aan de stuurorganen mag, behalve door de fabrikant zelf, niet zijn gelast.
3. Indien de stuurinrichting voorzien is van verbindingsstangen met kogelgewrichten moeten deze laatste zodanig zijn uitgevoerd, dat noch breuk van de opsluitveren noch geringe slijtage van de kogels of de kommen ten gevolge kan hebben, dat zij uit de kommen naar buiten treden.
1. De uitlaatgassen mogen slechts worden afgevoerd door een inrichting welke behoorlijk geluiddempend en doelmatig is.
2. De uitmonding van de uitlaatinrichting mag niet naar de rechterzijde van het voertuig zijn gericht. Zij moet zich bevinden op een normale hoogte die voor de andere weggebruikers geen hinder oplevert.
3. De uitlaatinrichting moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat deze niet gemakkelijk kan worden gewijzigd en de werking van de knaldemper niet kan worden onderbroken.
4. Onderdelen die van invloed kunnen zijn op de emissie van verontreinigende gassen moeten zodanig zijn ontworpen, geconstru- eerd en gemonteerd dat het voertuig onder normale gebruiksomstan- digheden en ondanks de trillingen die daarbij kunnen ontstaan, aan de voorschriften van dit besluit kan voldoen.
§1. Definities
Voor de toepassing van dit artikel verstaat men onder :
1° voertuigtype wat betreft de verontreinigende uitlaatgassen van de motor » : voertuigen die onderling geen wezenlijke verschillen vertonen met name met betrekking tot :
a) de gelijkwaardige traagheid bepaald in verhouding tot de referentiemassa zoals deze naargelang van het voertuigtype is voorgeschreven in punt 5.2 van de hoofdstukken I en V van bijlage 7;
b) de kenmerken van de motor en van de bromfiets zoals omschreven op het inlichtingenformulier betreffende de maatregelen tegen luchtverontreiniging die worden veroorzaakt door een type motorvoertuig op twee of drie wielen en waarvan het model te vinden is in hoofdstuk XV van bijlage 7.
2° « referentiemassa » : de rijklare massa van het voertuig vermeerderd met een massa van 75 kg. De rijklare massa van het voertuig komt overeen met de totale onbeladen massa, waarbij alle tanks tot ten minste 90 % van hun maximumcapaciteit zijn gevuld.
3° « verontreinigende gassen » :
a) voor de bromfietsen : koolmonoxide, koolwaterstoffen en stikstofoxide, waarbij deze laatste in stikstofdioxide (NO2)-equivalent worden uitgedrukt;
b) voor de motorfietsen of driewielers : koolmonoxide, stikstofoxiden, uitgedrukt in stikstofdioxide (NO2)-equivalent, en koolwaterstoffen, uitgaande van een verhouding van :
4° « motorcarter », de in de motor aanwezige ruimte of ruimten daarbuiten die met het oliecarter zijn verbonden door in- of uitwendige verbindingen waardoor gassen en dampen kunnen ontwijken;
5° manipulatievoorziening » : een voorziening die werkingsvariabelen van het voertuig (bv. de snelheid van het voertuig, het toerental, de ingeschakelde versnelling, de temperatuur, de inlaatdruk of een andere parameter) meet, met een sensor bepaalt, of erop reageert om de werking van een onderdeel of functie van het emissiebeheersingssysteem te activeren, te moduleren, te vertragen of uit te schakelen op zodanige wijze dat de doelmatigheid van het emissiebeheersingssysteem verminderd wordt onder omstandigheden die bij een normaal voertuiggebruik optreden, tenzij het gebruik van een dergelijke voorziening daadwerkelijk behoort tot de toegepaste testprocedure voor emissiecertificering.
6° abnormale emissiebeperkingsstrategie » : een strategie of maatregel die, wanneer het voertuig onder normale gebruiksvoorwaarden wordt bestuurd, de doelmatigheid van het emissiebeheersingssysteem vermindert tot een niveau dat lager ligt dan het volgens de toepasselijke emissieproef te verwachten niveau.
7° originele katalysator », een katalysator of een samenstel van katalysatoren die onder de voor het voertuig verleende typegoedkeuring valt of vallen;
8° vervangingskatalysator » : een katalysator of een samenstel van katalysatoren die bestemd is of zijn om een originele katalysator op een voertuig met typegoedkeuring overeenkomstig dit artikel te vervangen en die als afzonderlijke technische eenheid kan worden goedgekeurd.
9° originele vervangingskatalysator » : een katalysator of een samenstel van katalysatoren waarvan de verschillende typen voor wat betreft de maatregelen tegen de door motorvoertuigtypes op twee of drie wielen veroorzaakte luchtverontreiniging in afdeling 4a van het goedkeuringsdocument, waarvan het model in hoofdstuk XVII van bijlage 7 is opgenomen, zijn vermeld, maar die door de houder van de typegoedkeuring van het voertuig als technische eenheid op de markt wordt of worden gebracht.
§2. Maatregelen tegen door bromfietsen veroorzaakte luchtverontreiniging
1e. Specificaties en proeven
1.1. De bromfiets wordt onderworpen aan proeven van type I en type II die hieronder zijn beschreven.
1.2. Proef van het type I (bepaling van de gemiddelde emissie van verontreinigende gassen in een bebouwd gebied met druk verkeer)
De proeven worden uitgevoerd volgens de omstandigheden en methodes die beschreven zijn in hoofdstuk I van bijlage 7. De gassen worden volgens de voorgeschreven methoden opgevangen en geanalyseerd.
Bij elke proef moeten de massa koolmonoxide en de gecombineerde massa koolwaterstoffen en stikstofoxiden beneden de volgende grenswaarden liggen :
Voor elke in het bovenstaande punt bedoelde verontreiniging is het evenwel toegestaan dat een van de drie verkregen resultaten met ten hoogste 10 % de grenswaarde overschrijdt die in het genoemde punt voor de betrokken bromfiets is voorgeschreven, op voorwaarde dat het rekenkundige gemiddelde van de drie resultaten beneden de voorgeschreven grenswaarde blijft.
Indien de voorgeschreven grenswaarden voor verschillende verontreinigingen worden overschreden, is het niet van belang of deze overschrijding plaatsheeft bij eenzelfde of bij verschillende proeven.
1.3. Proef van het type II (bepaling van de emissie van koolmonoxide en onverbrande koolwaterstoffen bij stationair draaien).
1.3.1. De massa koolmonoxide en de massa onverbrande koolwaterstoffen die worden uitgestoten wanneer de motor gedurende 1 minuut stationair draait, moeten worden geregistreerd.
1.3.2. Deze proef wordt uitgevoerd volgens de in hoofdstuk II van bijlage 7 beschreven methode.
1.4. Schema en markeringen
Een schema en een dwarsdoorsnedetekening met de afmetingen van de originele katalysator(en) (in voorkomend geval) moeten bij de inlichtingenfiche, waarvan een model is opgenomen in hoofdstuk XV van bijlage 7, worden gevoegd.
Op elke originele katalysator worden ten minste de volgende identificaties aangebracht :
Deze markering moet leesbaar en onuitwisbaar zijn en ook zichtbaar in de stand waarin de katalysator moet worden gemonteerd.
2. Overeenstemming van de productie
Voor de controle op de overeenstemming van de productie gelden de bepalingen van bijlage VI van de Richtlijn.
Voor de conformiteitscontrole met betrekking tot de proef van type I wordt evenwel gehandeld volgens de wijze beschreven in hoofdstuk III van bijlage 7.
3. Uitbreiding van de goedkeuring
3.1. Voertuigtypes met verschillende referentiemassa's
De goedkeuring mag worden uitgebreid tot voertuigtypes die alleen wat de referentiemassa betreft van het toegelaten type verschillen, in de mate waarin de referentiemassa van het voertuigtype waarvoor uitbreiding van de goedkeuring wordt gevraagd, slechts tot gebruik van het onmiddellijk hogere of onmiddellijk lagere traagheidsequivalent leidt.
3.2. Voertuigtypes met verschillende totale overbrengingsverhoudingen
De voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan onder de hierna genoemde voorwaarden worden uitgebreid tot voertuigtypes die alleen wat de totale overbrenging betreft, van het goedgekeurde type afwijken.
Voor elke bij de proef van type I gebruikte overbrenging moet de volgende verhouding worden bepaald :
Hierin zijn V1 en V2 de met een motortoerental van 1,000 min-1 overeenkomende snelheid van het goedgekeurde voertuigtype, respectievelijk van het voertuigtype waarvoor om uitbreiding van de goedkeuring wordt verzocht.
Indien bij elke overbrenging E < 8 % is, moet de uitbreiding worden toegestaan zonder dat de proeven van type I worden herhaald.
Wanneer bij ten minste één overbrenging de verhouding E > 8 % en bij elke overbrenging de verhouding E < 13 % is, moeten de proeven van type I worden herhaald; zij kunnen echter met toestemming van de goedkeuringsinstantie in een door de fabrikant gekozen laboratorium worden verricht. Het keuringsrapport moet aan de technische dienst worden toegezonden.
3.3. Voertuigtypes met verschillende referentiemassa's en verschillende totale overbrengingen
De voor een voertuigtype verleende goedkeuring mag worden uitgebreid tot voertuigtypes die alleen wat de referentiemassa en de totale overbrengingen betreft, van het goedgekeurde type afwijken, indien wordt voldaan aan de voorschriften van punt 3.1 en 3.2.
3.4. Bromfietsen op drie wielen en lichte vierwielers
De voor een tweewielige bromfiets verleende goedkeuring mag worden uitgebreid tot bromfietsen op drie wielen en lichte vierwielers, wanneer die dezelfde motor en dezelfde uitlaatinrichting gebruiken, en dezelfde transmissie hebben die alleen voor de totale overbrenging afwijkt, in de mate waarin de referentiemassa van het voertuigtype waarvoor uitbreiding van de goedkeuring is aangevraagd, slechts tot gebruik van het onmiddellijk hogere of lagere traagheidsequivalent leidt.
3.5. Goedkeuringen die zijn verleend overeenkomstig de punten 3.1 tot en met 3.4 kunnen niet verder worden uitgebreid.
4. Vervangingskatalysatoren en originele vervangingskatalysatoren
4.1. Vervangingskatalysatoren die bestemd zijn om te worden gemonteerd op voertuigen waarvoor krachtens dit artikel een typegoedkeuring is verleend, moeten worden getest overeenkomstig hoofdstuk IV van bijlage 7.
4.2. Originele vervangingskatalysatoren die voor wat betreft de maatregelen tegen de door motorvoertuigtypes op twee of drie wielen veroorzaakte luchtverontreiniging tot een type behoren dat onder afdeling 4a van het goedkeuringsdocument, waarvan het model in hoofdstuk XVII van bijlage 7 is opgenomen, valt en die bestemd zijn voor montage op een voertuig waarnaar in het desbetreffende typegoedkeuringsdocument wordt verwezen, hoeven niet in overeenstemming te zijn met hoofdstuk IV van bijlage 7, op voorwaarde dat zij voldoen aan de voorschriften van de punten 4.2.1 en 4.2.2.
4.2.1. Markering
Op originele vervangingskatalysatoren worden ten minste de volgende identificaties aangebracht :
Deze markering moet leesbaar en onuitwisbaar zijn en ook zichtbaar in de stand waarin de katalysator moet worden gemonteerd.
4.2.2. Documentatie
Originele vervangingskatalysatoren gaan vergezeld van de volgende informatie :
Deze informatie wordt verstrekt op een bijsluiter bij de originele vervangingskatalysator. Dit gebeurt ofwel op de verpakking waarin de originele vervangingskatalysator te koop wordt aangeboden of op enige andere wijze.
§3. Maatregelen tegen de door motorfietsen en driewielers veroorzaakte luchtverontreiniging
1. Specificaties en proeven
1.1. De motorfiets of de driewieler wordt, afhankelijk van de categorie waartoe hij behoort en op de in de hiernavolgende punten 1.2. en 1.3. beschreven wijze, aan proeven van type I en type II onderworpen.
1.2. Proef van type I (bepaling van de gemiddelde emissie van uitlaatgassen)
De proeven worden uitgevoerd in de omstandigheden en volgens de methodes en procedures die beschreven zijn in de hoofdstukken V en VI van bijlage 7.
In plaats van bovengenoemde en in hoofdstuk V en VI van bijlage 7 beschreven testprocedure mag de fabrikant de testprocedure van het mondiaal technisch reglement nr. 2 van 30 augustus 2005 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) inzake de « meetprocedure voor tweewielige motorfietsen met elektrische of compressieontsteking wat de uitstoot van gasvormige verontreinigingen, de uitstoot van CO2 en het brandstofverbruik betreft », als vervangende testmethode voor motorfietsen gebruiken. Indien de testprocedure van het MTR nr. 2 wordt gebruikt, dan moet het voertuig voldoen aan de emissiegrenswaarden in rij C van de tabel in punt 1.2.2. en aan alle andere bepalingen van het artikel 22.1., § 3, met uitzondering van punt 1.2.1.
1.2.1. De proef wordt uitgevoerd volgens de in hoofdstukken V en VI van bijlage 7 beschreven methode. De verontreinigende gassen worden volgens de voorgeschreven methodes opgevangen en geanalyseerd.
1.2.2. De resulterende massa van de bij elke proef gemeten gasvormige emissies dient lager te zijn dan de in de onderstaande tabel gegeven grenswaarde :
Voor elke verontreinigende stof of combinatie van verontreinigende stoffen mag één van de drie resulterende waarden van de massa de voorgeschreven grenswaarde met ten hoogste 10 % overschrijden, op voorwaarde dat het rekenkundig gemiddelde van de drie waarden onder de voorgeschreven grenswaarde ligt.
Indien de voorgeschreven grenswaarde voor meer dan één verontreinigende stof wordt overschreden, dan is het niet van belang of dit in eenzelfde of in verschillende proeven gebeurt.
Voor de toetsing van de grenswaarden in rij B wordt voor motorfietsen met een geoorloofde maximumsnelheid van 110 km/u de maximumsnelheid bij de buitenstedelijke cyclus (EUDC (1)) beperkt tot 90 km/u.
1.2.3. De geregistreerde gegevens worden ingevuld in de desbetreffende onderdelen van het in bijlage VII bij Richtlijn 2002/24/EG bedoelde document.
1.3. Proef van type II (meting van de koolmonoxide-uitstoot bij stationair draaiende motor) en uitstootgegevens voor de technische controle.
1.3.1. Deze eis geldt voor alle voertuigen met een motor met elektrische ontsteking waarvoor de EG-typegoedkeuring wordt aangevraagd overeenkomstig Richtlijn 97/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1997 betreffende bepaalde onderdelen of eigenschappen van motorvoertuigen op twee of drie wielen.
1.3.2. Bij beproeving overeenkomstig hoofdstuk VII van bijlage 7 (proef van type II) bij normaal stationair toerental :
1.3.3. Bij beproeving bij een hoog stationair toerental » (d.w.z. > 2 000 min-1) :
1.3.4. De temperatuur van de motorolie tijdens de proef moet worden geregistreerd (alleen van toepassing op viertaktmotoren).
1.3.5. De geregistreerde gegevens worden ingevuld in de desbetreffende onderdelen van het in bijlage VII bij Richtlijn 2002/24/EG bedoelde document.
1.4. De goedkeuring van hybridevoertuigen is eveneens onderworpen aan de voorschriften van hoofdstuk VIII van bijlage 7.
1.5. Het is verboden een manipulatievoorziening en/of een abnormale emissiebeperkingsstrategie toe te passen.
1.5.1. Het is toegestaan een voertuig met een voorziening, functie, systeem of meting voor motorregeling uit te rusten, op voorwaarde dat:
1.5.2. Het gebruik van een voorziening, functie, systeem of meting voor motorregeling dat leidt tot het gebruik van een motorregelingsstrategie die verschillend of gewijzigd is ten opzichte van de strategie die normaliter tijdens de toepasselijke cycli van emissieproeven wordt toegepast en is toegestaan indien, met het oog op de naleving van de voorwaarden van punt 1.5.3., onomstotelijk wordt aangetoond dat de maatregel de doelmatigheid van het emissiebeheersingssysteem niet vermindert. In alle andere gevallen worden soortgelijke voorzieningen geacht manipulatie-voorzieningen te zijn.
1.5.3. De fabrikant verschaft een documentatiepakket dat inzicht verschaft in het basisconcept van het systeem en in de middelen waarmee het de uitstootvariabelen hetzij rechtstreeks hetzij onrechtstreeks beheerst.
a) Het officiële documentatiepakket dat bij de indiening van de typegoedkeuringsaanvraag aan de technische dienst wordt verschaft, omvat een volledige omschrijving van het systeem. Deze documentatie mag kort zijn, op voorwaarde dat erin wordt aangetoond dat alle toegestane outputs zijn omschreven op basis van een matrix die is verkregen uit een aantal controles op de individuele inputs.
De documentatie bevat ook een verantwoording voor het gebruik van voorzieningen, functies, systemen of metingen voor motorregeling en bevat aanvullend materiaal en testgegevens om het effect op uitlaatemissie van soortgelijke voorzieningen die op het voertuig zijn aangebracht, te documenteren. Deze informatie wordt gevoegd bij de inlichtingenfiche waarvan het model in hoofdstuk XV van bijlage 7 is te vinden.
b) Aanvullend materiaal waaruit blijkt welke parameters worden gewijzigd door voorzieningen, functies, systemen of metingen voor motorregeling alsook welke de grensvoorwaarden zijn waaronder soortgelijke maatregelen functioneren. Dit aanvullend materiaal omvat een beschrijving van de logica van het brandstof-regelingssysteem, de tijdsafstellingen en de schakelpunten in alle werkingstoestanden. Die informatie wordt strikt vertrouwelijk behandeld en blijft in handen van de fabrikant, maar wordt toegankelijk gemaakt ten behoeve van de inspectie bij de typegoedkeuring.
1.6. Een schema en een dwarsdoorsnedetekening met de afmetingen van de originele katalysator(en) moet (in voorkomend geval) bij het inlichtingenformulier, waarvan het model in hoofdstuk XV van bijlage 7 is opgenomen, worden gevoegd.
Op elke originele katalysator worden ten minste de volgende identificaties aangebracht :
Deze markering moet leesbaar en onuitwisbaar zijn en ook zichtbaar in de stand waarin de katalysator moet worden gemonteerd.
2. Overeenstemming van de productie
Voor de controle op de overeenstemming van de productie gelden de bepalingen van punt 1 van bijlage VI van de Richtlijn.
Men gaat te werk volgens de wijze beschreven in hoofdstuk IX van bijlage 7.
3. Uitbreiding van de goedkeuring
3.1. Voertuigtypes met verschillende referentiemassa's
De goedkeuring mag worden uitgebreid tot voertuigtypes die alleen wat de referentiemassa betreft van het toegelaten type verschillen, op voorwaarde dat de referentiemassa van het voertuigtype waarvoor de uitbreiding van de goedkeuring wordt gevraagd, slechts tot gebruik van het onmiddellijk hogere of onmiddellijk lagere traagheidsequivalent leidt.
3.2. Voertuigtypes met verschillende totale overbrengingsverhoudingen
3.2.1. De voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan onder de hierna genoemde voorwaarden worden uitgebreid tot voertuigtypes die alleen wat de totale overbrenging betreft van het goedgekeurde type afwijken.
Voor elke bij de proef van type I gebruikte overbrenging moet de volgende verhouding worden bepaald :
Hierin zijn V1 en V2 de met een motortoerental van 1000 T/min overeenkomende snelheid van het goedgekeurde voertuigtype, respectievelijk van het voertuigtype waarvoor om uitbreiding van de goedkeuring wordt verzocht.
3.2.2. Indien bij elke overbrenging E < 8 % is, moet de uitbreiding worden toegestaan zonder dat de proeven van type I worden herhaald.
3.2.3. Wanneer bij ten minste één overbrenging de verhouding E > 8 % en bij elke overbrenging de verhouding E < 13 % is, moeten de proeven van type I worden herhaald; zij kunnen echter met toestemming van de goedkeuringsinstantie in een door de fabrikant gekozen laboratorium worden verricht. Het keuringsrapport moet aan de technische dienst worden toegezonden.
3.3. Voertuigtypes met verschillende referentiemassa's en verschillende totale overbrengingen
De voor een voertuigtype verleende goedkeuring mag worden uitgebreid tot voertuigtypes die alleen wat de referentiemassa en de totale overbrengingen betreft van het goedgekeurde type afwijken, indien wordt voldaan aan de voorschriften van de punten 3.1. en 3.2.
3.4. Driewielers en vierwielers die geen lichte vierwielers zijn
De voor een tweewielige bromfiets verleende goedkeuring mag worden uitgebreid tot bromfietsen op drie wielen en lichte vierwielers, wanneer deze voertuigen dezelfde motor en dezelfde uitlaatinrichting gebruiken, alsook dezelfde transmissie hebben die niet of alleen voor de totale overbrenging afwijkt, in de mate waarin de referentiemassa van het voertuigtype waarvoor uitbreiding van de goedkeuring is aangevraagd, slechts tot gebruik van het onmiddellijk hogere of lagere traagheidsequivalent leidt.
3.5. Beperkingen
Goedkeuringen die zijn toegekend overeenkomstig de punten 3.1. tot en met 3.4., mogen niet verder worden uitgebreid.
4. Vervangingskatalysatoren en originele vervangingskatalysatoren
4.1. Vervangingskatalysatoren die bestemd zijn om te worden gemonteerd op voertuigen waarvoor krachtens dit besluit een typegoedkeuring is verleend, moeten worden getest overeenkomstig hoofdstuk IV van bijlage 7.
4.2. Originele vervangingskatalysatoren van een type dat onder afdeling 4a van hoofdstuk XVII van bijlage 7 valt en die bestemd zijn voor montage op een voertuig waarnaar in het desbetreffende typegoedkeurings-document wordt verwezen, hoeven niet in overeenstemming te zijn met hoofdstuk IV van bijlage 7, op voorwaarde dat zij voldoen aan de voorschriften van de punten 4.3. en 4.4.
4.3. Op originele vervangingskatalysatoren worden ten minste de volgende identificaties aangebracht :
Deze markering moet leesbaar en onuitwisbaar zijn en ook zichtbaar in de stand waarin de katalysator moet worden gemonteerd.
4.4. Originele vervangingskatalysatoren gaan vergezeld van de volgende informatie :
Deze informatie wordt verstrekt op een bijsluiter bij de originele vervangingskatalysator, of op de verpakking waarin de originele
vervangingskatalysator te koop wordt aangeboden, of op enige andere wijze.
§4. Voorschriften inzake de maatregelen tegen zichtbare luchtverontreiniging die door motorvoertuigen op twee of drie wielen met een motor met compressieontsteking wordt veroorzaakt
1. Voorschriften en proeven
1.1. Voorschriften inzake de koudstartinrichting
De koudstartinrichting moet zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat deze inrichting niet wordt ingeschakeld of niet ingeschakeld blijft wanneer de motor normaal functioneert.
De voorschriften van het eerste lid zijn niet van toepassing indien aan ten minste één van de volgende eisen wordt voldaan :
1° bij een ingeschakelde koudstartinrichting blijft de coëfficiënt voor de absorptie van het licht door de gassen die bij constant toerental door de motor worden uitgestoten, zoals gemeten volgens de in hoofdstuk X van bijlage 7 voorgeschreven procedure, binnen de in hoofdstuk XII van bijlage 7 vastgestelde grenzen;
2° indien de koudstartinrichting ingeschakeld blijft, komt de motor hierdoor binnen een redelijke tijd tot stilstand.
1.2. Voorschriften inzake de emissies van zichtbare verontreinigende stoffen
De meting van de zichtbare verontreinigende stoffen die door het voertuigtype dat voor goedkeuring ter beschikking is gesteld, worden uitgestoten, geschiedt aan de hand van twee methoden die in de hoofdstukken X en XI van bijlage 7 zijn beschreven; de eerste heeft betrekking op proeven bij constante toerentallen en de tweede op proeven bij vrije acceleratie.
De waarde van de emissies van zichtbare verontreinigende stoffen, gemeten overeenkomstig de in hoofdstuk X van bijlage 7 beschreven methode, mag de in hoofdstuk XII van bijlage 7 voorgeschreven grenzen niet overschrijden.
Bij turbocompressormotoren mag de bij acceleratie in de vrije stand gemeten absorptiecoëfficiënt niet de grenswaarde overschrijden die in hoofdstuk XII van bijlage 7 is voorgeschreven voor de waarde van het nominale debiet en die overeenkomt met de bij proeven met constante toerentallen gemeten maximale absorptiecoëfficiënt, verhoogd met 0,5m-1.
Gelijkwaardige meetapparaten zijn toegestaan. Indien gebruik gemaakt wordt van een ander apparaat dan die welke in hoofdstuk XIII van bijlage 7 zijn beschreven, dan moet de gelijkwaardigheid ten aanzien van de desbetreffende motor worden aangetoond.
2. Overeenstemming van de productie
2.1. Voor de controle op de overeenstemming van de productie gelden de bepalingen van punt 1 van bijlage VI van de Richtlijn.
2.2. Met het oog op de in punt 2.1 voorgeschreven conformiteitscontrole wordt een voertuig uit de serie genomen.
2.3. De conformiteit van het voertuig met het goedgekeurde type wordt gecontroleerd aan de hand van de beschrijving op het goedkeurings- formulier.
Daarnaast vindt de verificatie plaats door middel van proeven die onder de volgende voorwaarden worden uitgevoerd :
2.3.1. Een nog niet ingereden voertuig wordt onderworpen aan de in hoofdstuk XI van bijlage 7 beschreven vrije acceleratieproef.
Het voertuig wordt geacht in overeenstemming te zijn met het goedgekeurde type indien de vastgestelde absorptiecoëfficiënt de op het goedkeuringsformulier vermelde gecorrigeerde waarde van de absorptiecoëfficiënt met niet meer dan 0,5 m-1 overschrijdt. Op verzoek van de constructeur kan gebruik worden gemaakt van in de handel verkrijgbare brandstof in plaats van de referentiebrandstof. Bij een geschil moet de referentiebrandstof worden gebruikt.
2.3.2. Indien de waarde die bij de in punt 2.3.1 bedoelde proef is vastgesteld, het op het goedkeuringsformulier vermelde getal met meer dan 0,5 m-1 overschrijdt, wordt de motor van het voertuig aan de in hoofdstuk X van bijlage 7 beschreven proef bij constante toerentallen volgens de volle belastingscurve onderworpen. De waarden van de zichtbare emissies mogen de in hoofdstuk XII van bijlage 7 vermelde grenswaarden niet overschrijden.
1. Het motorbrandstofreservoir van de voertuigen met meer dan twee wielen moet zo geplaatst zijn, dat eventuele lekbrandstof rechtstreeks op de grond valt.
2. De onderzijde van het brandstofreservoir en de brandstofleidingen van de voertuigen met meer dan twee wielen moet in onbelaste toestand tenminste 30 cm boven de grond zijn gelegen, tenzij bepaalde delen van chassis, frame of carrosserie lager zijn gelegen en voldoende bescherming voor het reservoir en de leidingen bieden.
De voertuigen moeten van luchtbanden met voldoend draagvermogen zijn voorzien.
De voertuigen moeten van spatborden zijn voorzien.
De voertuigen mogen noch zijn voorzien van uit technisch oogpunt onnodige delen of toebehoren. noch van puntige of snijdende ornamenten die, een scherpe hoek of een gevaarlijk uitsteeksel vormen of die, in geval van botsing, het gevaar voor lichamelijk letsel aanzienlijk zouden kunnen vergroten.
De voertuigen met meer dan twee wielen moeten van een schokdemper voorzien zijn die stevig verbonden is met de langsliggers of wat daarvoor dient en zo dicht mogelijk bij de achterzijde van het voertuig geplaatst is. De uiteinden van de schokdemper mogen niet naar de achterkant verbogen worden.
Op de plaats waar de schokdemper geplaatst wordt. mag zijn breedte noch groter zijn dan de breedte van het voertuig. noch meer dan 10 cm langs elke zijde kleiner dan diezelfde breedte.
Wanneer de voertuigen voorzien zijn van een windscherm moet dit uit volkomen doorzichtig materiaal bestaan dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
Eventuele beeldvertekening mag in geen geval hinder bij de besturing van het voertuig opleveren.
Wanneer de voertuigen niet van een vloer zijn voorzien, moeten per zitplaats twee voetsteunen aanwezig zijn die zodanig ten opzichte van de bedieningsorganen zijn aangebracht dat deze laatsten niet onbewust in werking kunnen worden gesteld.
Wanneer de bromfietsen van trappers zijn voorzien mogen deze aangezien worden als voetsteunen voor de bestuurder.
Bij wijze van uitzondering kan de Minister bevoegd voor het wegverkeer of zijn gemachtigde de toelating verlenen om andere voertuigen, bestemd voor een openbare dienst, van een speciale geluidshoorn te voorzien.
§1. De motorfietsen op twee wielen met of zonder zijspan waarvan de goedkeuringsaanvraag na 1 januari 1975 en voor 1 januari 1983 ingediend werd moeten voorzien zijn van ten minste één achteruitkijkspiegel aan de linkerzijde van het voertuig.
Elke achteruitkijkspiegel moet regelbaar zijn en een nuttige oppervlakte van ten minste 50 cm² hebben.
Het gezichtsveld van de spiegel moet zodanig zijn dat de bestuurder tenminste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 2.50 m kan overzien, gedeelte dat rechts wordt begrensd door het aan de lengte-as evenwijdige vertikale vlak door het meest linkse punt van de totale breedte, en wel vanaf een punt gelegen op 10 meter afstand achter de oogpunten van de bestuurder tot aan de horizon.
1. De motorfietsen op twee wielen met of zonder zijspan waarvan de goedkeuringsaanvraag na 1 januari 1983 wordt ingediend moeten uitgerust zijn met goedgekeurde achteruitkijkspiegels die bevestigd zijn overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juli 1980 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van de tweewielige motorvoertuigen met of zonder zijspan en de bevestiging ervan op deze voertuigen (80/780/E.E.G.) (1).
2. Elk verzoek om E.E.G.-goedkeuring betreffende achteruitkijkspiegels of hun bevestiging op de tweewielige voertuigen moet door de constructeur of diens gemachtigde worden ingediend bij het Ministerie van Verkeerswezen. Bestuur van het Vervoer. Directie B1. Kantersteen 12 1000 Brussel. Het moet vergezeld zijn van een inlichtingenformulier en een omstandige technische beschrijving van de achteruitkijkspiegel en zijn bevestiging op het voertuig.
Voor eenzelfde type achteruitkijkspiegel of eenzelfde type voertuig mag het verzoek om goedkeuring slechts in een Lid-Staat worden ingediend.
3. De verzoeker moet het bewijs leveren dat eventuele onontbeerlijke proeven verricht werden in de door het Ministerie van Verkeerswezen erkende laboratoria.
4. De goedkeuring wordt verleend of geweigerd door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde naargelang het al dan niet overeenstemmen van het type achteruitkijkspiegel of de bevestiging ervan op het voertuig met de betrokken richtlijn.
5. Elke goedgekeurde achteruitkijkspiegel of elk voertuig uitgerust met een goedgekeurde achteruitkijkspiegel moet in overeenstemming blijven met het goedgekeurde type.
Elke typewijziging van achteruitkijkspiegel of bevestiging ervan op het voertuig die het voorwerp uitmaakte van de in punt 4 bedoelde goedkeuring alsmede de eventuele stopzetting van productie moeten aan de Minister van Verkeerswezen of aan diens gemachtigde betekend worden. Deze oordeelt dan of het een wijziging geldt die een nieuwe goedkeuring nodig heeft.
6. Op verzoek van de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde is de constructeur ertoe gehouden hem de achteruitkijkspiegels of standaardvoertuigen waarvan het prototype het voorwerp heeft uitgemaakt van goedkeuring ter beschikking te stellen voor gelijkvormigheidsproeven of -controles.
7. De verstrekte goedkeuring voor een type achteruitkijkspiegel of voor de bevestiging van een achteruitkijkspiegel op een type voertuig mag door de Minister van Verkeerswezen of diens gemachtigde ingetrokken worden in geval de achteruitkijkspiegel of de bevestiging ervan op het voertuig niet meer in overeenstemming zijn met het goedgekeurde prototype.
8. Elke weigering of intrekking van een goedkeuring moet aan de constructeur of diens gemachtigde betekend worden en met redenen omkleed zijn. Binnen acht werkdagen na de datum van de betekening, mag de constructeur of diens gevolmachtigde een aanvraag tot herziening bij de Minister van Verkeerswezen indienen. Deze laatste moet binnen de maand die volgt op de datum van indiening van deze aanvraag een beslissing nemen.
9. De achteruitkijkspiegels goedgekeurd overeenkomstig de richtlijn 71/127/E.E.G. van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de achteruitkijkspiegels der motorvoertuigen (1), gewijzigd door de richtlijn 75/795/E.E.G. (2) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen mogen geplaatst worden in de plaats van de achteruitkijkspiegels goedgekeurd overeenkomstig de hogervernoemde richtlijn 80/780/ E.E.G. van de Raad van 22 juli 1980.
§3. De voertuigen op meer dan twee wielen moeten uitgerust zijn met een binnen-achteruitkijkspiegel en een buiten-achteruitkijkspiegel die aan de linkerzijde geplaatst is, als ze voor personenvervoer bestemd zijn: of met twee buiten-achteruitkijkspiegels, één rechts en de andere links geplaatst als ze voor goederenvervoer bestemd zijn.
Deze achteruitkijkspiegels moeten in overeenstemming met de richtlijn 71/127/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen (1), gewijzigd door de richtlijn 79/795/E.E.G. (2) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 juli 1979, goedgekeurd worden.
Deze bepaling wordt slechts vanaf 1 januari 1983 van toepassing op driewielige voertuigen.
§4. De bepalingen van §2 van dit besluit worden vanaf 1 januari 1984 van toepassing op twee- en driewielige voertuigen waarvan de aanvraag om goedkeuring ingediend werd voor 1 januari 1983.
§5. Indien de constructeur of diens gevolmachtigde erom verzoekt, zijn de voorschriften van § 2 van dit artikel toepasbaar op voertuigen onderworpen aan de voorschriften van §§ 1 en 4 en vervangen deze.
De bestuurder van een voertuig op meer dan twee wielen moet voldoende uitzicht naar voren en op zij hebben.
De bestuurder van een voertuig op meer dan twee wielen waarvan twee wielen vooraan zijn geplaatst, moet, van uit een punt gelegen op 80 cm loodrecht boven het midden van zijn zitplaats, het wegdek op een afstand van 10 m en meer voor het voertuig kunnen waarnemen.
Indien een voertuig op meer dan twee wielen van ruiten is voorzien moeten ze aan de volgende eisen voldoen:
a) De voorruit- of ruiten moeten bestaan uit gelaagd of gehard, volkomen doorzichtig en duurzaam glas, dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
De voorwerpen, er doorheen gezien, mogen niet vervormd schijnen.
b) De onmiddellijk zowel rechts als links naast de bestuurder gelegen ruiten moeten bestaan uit duurzaam, volkomen doorzichtig materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
Eventuele beeldvertekening mag in geen geval hinder bij de besturing van het voertuig opleveren. Wanneer deze ruiten uit glas bestaan moet dit glas gelaagd of gehard zijn.
c) Alle andere ruiten en doorschijnende of doorzichtige panelen moeten bestaan uit duurzaam materiaal dat bij breuk niet in scherpe scherven uiteenvalt.
Wanneer een voertuig op meer dan twee wielen is uitgerust met een voorruit, moet de voorruit zijn voorzien van een of meer doelmatige ruitenwissers waarmede voor de bestuurder vanaf zijn zitplaats een voldoend uitzicht wordt verkregen.
Deze ruitenwissers moeten kunnen werken zonder dat zij voortdurend door de bestuurder behoeven te worden bediend.
De voertuigen op meer dan twee wielen die met een voorruit zijn uitgerust moeten van een ruitensproeier zijn voorzien.
De voertuigen met meer dan twee wielen moeten een gevaarsdriehoek aan boord hebben voor het signaleren van een geïmmobiliseerd voertuig of van een op de openbare weg gevallen lading.
De gevaarsdriehoek moet overeenkomstig zijn met de specificaties vastgesteld door het koninklijk besluit van 3 december 1976 inzake de goedkeuringsvoorwaarden van de gevaarsdriehoeken voor automobielvoertuigen.
Zijn bevoegd om de overtredingen van dit algemeen reglement op te sporen, de personen bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer.
Bij de uitvoering van hun opdrachten beschikken deze personen over de bevoegdheden die hun worden toegekend bij de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Zijn bevoegd om de overtredingen van dit algemeen reglement op te sporen, de personen bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer.
Bij de uitvoering van hun opdrachten beschikken deze personen over de bevoegdheden die hun worden toegekend bij de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Onverminderd de bevoegdheid van andere personen, houden de wegeninspecteurs vermeld in artikel 16 van het decreet van 3 mei 2013 betreffende de bescherming van de verkeersinfrastructuur in geval van bijzonder wegtransport en de door de Vlaamse minister aangewezen personeelsleden van het Departement, toezicht op de naleving van dit algemeen reglement.
Elke overtredingen van dit algemeen reglement wordt bestraft met de straffen voorgeschreven bij de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Elke overtredingen van dit algemeen reglement wordt bestraft met de straffen voorgeschreven bij de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Inbreuken op de verordening en de op grond van deze verordening vastgestelde gedelegeerde of uitvoeringshandelingen worden bestraft conform artikel 4 van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Het koninklijk besluit van 13 augustus 1971 betreffende de snelheid van de rijwielen met hulpmotor en het geluid van de rijwielen met hulpmotor, de motorrijwielen, de motordriewielers en motorvierwielers is ingetrokken.
De definities van de categorieën bepaald in de punten 1, 2, 3 en 4 van paragraaf 1 van artikel 1, zijn van toepassing op de voertuigen waarvan de goedkeuringsaanvraag werd ingediend voor 30 november 2017.
De definities van de categorieën bepaald in de punten 1bis, 2bis, 3bis en 4bis van paragraaf 1 van artikel 1, zijn van toepassing op de voertuigen waarvan de goedkeuringsaanvraag wordt ingediend vanaf 30 november 2017.
De artikelen 9, 11 à 35 zijn van toepassing op de voertuigen waarvan de goedkeuringsaanvraag werd ingediend voor 30 november 2017.
Onze Minister van Verkeerswezen wordt belast met de uitvoering van dit besluit.
(overeenkomstig richtlijn 70/1015/E.E.G. van de Raad van 23 november 1978 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lidstaten betreffende het toegestane geluidsniveau en de uitlaatinrichtingen van motorrijwielen)
Categorie | Naam van de categorie | Gemeenschappelijke indelingscriteria |
L1e-L7e | Alle voertuigen van categorie L | (1) lengte ≤ 4 000 mm of ≤ 3 000 mm voor een L6e-B-voertuig of ≤ 3 700 mm voor een L7e-C-voertuig, en (2) breedte ≤ 2 000 mm of ≤ 1 000 mm voor een L1e-voertuig of ≤ 1 500 mm voor een L6e-B- of een L7e-C-voertuig, en (3) hoogte ≤ 2 500 mm, en |
Categorie | Naam van de categorie | Gemeenschappelijke indelingscriteria |
L1e | Licht gemotoriseerd voertuig op twee wielen | (4) twee wielen en aangedreven door een aandrijving als vermeld in artikel 4, lid 3, en (5) cilinderinhoud ≤ 50 cm3 als een interne verbrandingsmotor met positieve ontsteking deel uitmaakt van de aandrijvingsconfiguratie van het voertuig, en (6) door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig ≤ 45 km/h, en (7) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 4 000 W, en (8) maximummassa = technisch toelaatbare massa volgens opgave van de fabrikant, en |
Subcategorieën | Naam van de subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor subcategorie |
L1e-A | Gemotoriseerd rijwiel | (9) fietsen met trappers, uitgerust met een hulpaandrijving met als hoofddoel trapondersteuning, en (10) aandrijfkracht van de hulpaandrijving wordt onderbroken bij voertuigsnelheid ≤ 25 km/h, en (11) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 1 000 W, en (12) een drie- of vierwielig gemotoriseerd rijwiel dat voldoet aan de aanvullende specifieke indelingscriteria (9) tot (11) worden beschouwd als technisch gelijkwaardig met een tweewielig L1e-A-voertuig en dienovereenkomstig ingedeeld. |
L1e-B | Bromfiets op twee wielen | (9) elk ander voertuig van categorie L1e dat niet ingedeeld kan worden volgens de criteria (9) tot (12) van een L1e-A-voertuig |
Categorie | Naam van de categorie | Gemeenschappelijke indelingscriteria |
L2e | Bromfiets op 3 wielen | (4) drie wielen en aangedreven door een aandrijving als vermeld in artikel 4, lid 3, en (5) cilinderinhoud ≤ 50 cm3 als een inwendige PI-verbrandingsmotor of cilinderinhoud ≤ 500 cm3 als een CI-verbrandingsmotor deel uitmaakt van de aandrijvingsconfiguratie van het voertuig, en (6) door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig ≤ 45 km/h, en (7) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 4 000 W, en (8) massa in rijklare toestand ≤ 270 kg, en (9) uitgerust met maximaal twee zitplaatsen, met inbegrip van de bestuurderszitplaats, en |
Subcategorieën | Naam van de subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor subcategorie |
L2e -P | Bromfiets op drie wielen bestemd voor passagiersvervoer | (10) L2e-voertuig met uitzondering van deze die voldoen aan de specifieke indelingscriteria van een L2e-U-voertuig |
L2e -U | Bromfiets op drie wielen bestemd voor vrachtvervoer | (10) speciaal ontworpen voor goederenvervoer met een open of gesloten, nagenoeg vlak en horizontaal laadvlak dat aan de volgende criteria voldoet: (a) lengtelaadvlak x breedtelaadvlak ≥ 0,3 x lengtevoertuig x breedtevoertuig, of (b) een laadvlak met een oppervlak zoals hierboven omschreven, voor de installatie van machines en/of uitrustingsstukken, en (c) ontworpen met een laadvlak dat door een stijve afscheiding duidelijk gescheiden is van het voor de inzittenden bestemde gedeelte, en (d) het laadvlak biedt minimaal plaats aan een volume dat wordt vertegenwoordigd door een kubus met ribben van 600 mm |
Categorie | Naam van de categorie | Gemeenschappelijke indelingscriteria |
L3e (2) | Motorfiets op twee wielen | (4) twee wielen en aangedreven door een aandrijving als vermeld in artikel 4, lid 3, en (5) maximummassa = technisch toelaatbare massa volgens opgave van de fabrikant, en (6) voertuig op twee wielen dat niet kan worden ingedeeld als categorie L1e. |
Subcategorieën | Naam van de subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor subcategorie |
L3e-A1 | Motorfiets met laag vermogen | (7) cilinderinhoud ≤ 125 cm3, en (8) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 11 kW, en (9) vermogen (1) /gewichtsverhouding ≤ 0,1 kW/kg |
L3e-A2 | Motorfiets met middelhoog vermogen | (7) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 35 kW, en (8) vermogen (1) /gewichtsverhouding ≤ 0,2 kW/kg, en (9) niet afgeleid van een voertuig dat is uitgerust met een motor met meer dan het dubbele vermogen (1), en (10) L3e-A1-voertuig dat niet kan worden ingedeeld aan de hand van aanvullende indelingscriteria 7, 8 en 9 van een L3e-A1-voertuig |
L3e-A3 | Motorfiets met hoog vermogen | (7) elk ander L3e-voertuig dat niet ingedeeld kan worden volgens de indelingscriteria van subcategorie L3e-A1 of L3e-A2. |
Sub-subcategorieën | Naam van de sub-subcategorie | Indelingscriteria voor sub-subcategorie in aanvulling op indelingscriteria voor subcategorie L3e-A1-, L3e-A2- of L3e-A3-voertuigen |
L3e-AxE (x = 1, 2 of 3) | Enduro-motorfiets | (a) zithoogte ≥ 900 mm, en (b) vrije hoogte boven het wegdek ≥ 310 mm, en (c) totale overbrengingsverhouding in de hoogste versnelling (primaire overbrengingsverhouding * secundaire overbrengingsverhouding in de hoogste versnelling * eindoverbrengingsverhouding) ≥ 6,0, en (d) massa in rijklare toestand plus massa van de aandrijfbatterij in geval van elektrische of hybride elektrische aandrijving < 140 kg, en (e) geen passagierszitplaats |
L3e-AxT (x = 1, 2 of 3) | Trialbike | (a) zithoogte ≤ 700 mm, en (b) vrije hoogte boven het wegdek ≥ 280 mm, en (c) inhoud brandstoftank ≤ 4 liter, en (d) totale overbrengingsverhouding in de hoogste versnelling (primaire overbrengingsverhouding * secundaire overbrengingsverhouding in de hoogste versnelling * eindoverbrengingsverhouding d) ≥ 7,5, en (e) massa in rijklare toestand ≤ 100 kg, en (f) geen passagierszitplaats. |
Categorie | Naam van de categorie | Gemeenschappelijke indelingscriteria |
L4e | Motorfiets op twee wielen met zijspan | (4) basismotorvoertuig dat voldoet aan de indelingscriteria voor categorie en subcategorie voor een L3e-voertuig, en (5) basismotorvoertuig is uitgerust met één zijspan, en (6) met maximaal vier zitplaatsen inclusief de bestuurder op de motorfiets met zijspan, en (7) maximaal twee passagierszitplaatsen in het zijspan, en (8) maximummassa = technisch toelaatbare massa volgens opgave van de fabrikant. |
Categorie | Naam van de categorie | Gemeenschappelijke indelingscriteria |
L5e | Gemotoriseerde driewieler | (4) drie wielen en aangedreven door een aandrijving als vermeld in artikel 4, lid 3, en (5) massa in rijklare toestand ≤ 1 000 kg, en (6) voertuig op drie wielen dat niet kan worden ingedeeld als een L2e-voertuig, en |
Subcategorieën | Naam van de subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor subcategorie |
L5e-A | Driewieler | (7) L5-voertuig uitgezonderd deze die aan de specifieke indelingscriteria voor een L5e-B-voertuig voldoen, en (8) met maximaal vijf zitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats. |
L5e-B | Bedrijfsdriewieler | (7) ontworpen als bedrijfsvoertuig en gekenmerkt door een gesloten bestuurders- en passagiersruimte die maximaal van drie zijden toegankelijk is, en (8) uitgerust met maximaal twee zitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats, en (9) speciaal ontworpen voor goederenvervoer met een open of gesloten, nagenoeg vlak en horizontaal laadvlak dat aan de volgende criteria voldoet: (a) lengtelaadvlak x breedtelaadvlak ≥ 0,3 x lengtevoertuig x breedtevoertuig, of (b) een laadvlak met een oppervlak zoals hierboven omschreven, ontworpen voor de installatie van machines en/of uitrustingsstukken, en (c) ontworpen met een laadvlak dat door een stijve afscheiding duidelijk gescheiden is van het voor de inzittenden bestemde gedeelte, en (d) het laadvlak biedt minimaal plaats aan een volume dat wordt vertegenwoordigd door een kubus met ribben van 600 mm. |
Categorie | Naam van de categorie | Gemeenschappelijke indelingscriteria |
L6e | Lichte vierwieler | (4) vier wielen en aangedreven door een aandrijving als vermeld in artikel 4, lid 3, en (5) door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig ≤ 45 km/h, en (6) massa in rijklare toestand ≤ 425 kg, en (7) cilinderinhoud ≤ 50 cm3 als een PI-motor of cilinderinhoud ≤ 500 cm3 als een CI-motor deel uitmaakt van de aandrijvingsconfiguratie van het voertuig, en (8) uitgerust met maximaal twee zitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats, en |
Subcategorieën | Naam van de subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor subcategorie |
L6e-A | Lichte quad voor gebruik op de weg | (9) L6e-voertuigen die niet voldoen aan de speciale indelingscriteria voor een L6e-B-voertuig, en (10) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 4 000 W. |
L6e-B | Lichte quadri-mobile | (9) gesloten bestuurders- en passagiersruimte die maximaal van drie zijden toegankelijk is, en (10) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 6 000 W, en |
Sub-subcategorieën | Naam van de sub-subcategorie | Indelingscriteria voor sub-subcategorie in aanvulling op indelingscriteria voor de subcategorie voor een L6e-B-voertuig |
L6e-BP | Lichte quadri-mobile voor personenvervoer | (11) L6e-B-voertuigen die voornamelijk voor personenvervoer zijn ontworpen, en (12) L6e-B-voertuigen met uitzondering van deze die voldoen aan het specifieke indelingscriterium voor L6e-BU-voertuig. |
L6e-BU | Lichte quadri-mobile voor vrachtvervoer | (11) speciaal ontworpen voor goederenvervoer met een open of gesloten, nagenoeg vlak en horizontaal laadvlak dat aan de volgende criteria voldoet: (a) lengtelaadvlak x breedtelaadvlak ≥ 0,3 x lengtevoertuig x breedtevoertuig, of (b) een laadvlak met een oppervlak zoals hierboven omschreven, voor de installatie van machines en/of uitrustingsstukken, en (c) ontworpen met een laadvlak dat door een stijve afscheiding duidelijk gescheiden is van het voor de inzittenden bestemde gedeelte, en (d) het laadvlak biedt minimaal plaats aan een volume dat wordt vertegenwoordigd door een kubus met ribben van 600 mm |
Categorie | Naam van de categorie | Gemeenschappelijke indelingscriteria |
L7e | Zware vierwieler | (4) vier wielen en aangedreven door een aandrijving als vermeld in artikel 4, lid 3, en (5) massa in rijklare toestand: (a) ≤ 450 kg voor personenvervoer; (b) ≤ 600 kg voor goederenvervoer, alsmede (6) L7e-voertuig dat niet kan worden ingedeeld als een L6e-voertuig, en |
Subcategorieën | Naam van de subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor subcategorie |
L7e-A | Zware quad voor gebruik op de weg | (7) L7e-voertuigen die niet voldoen aan de specifieke indelingscriteria voor een L7e-B-voertuig of een L7e-C-voertuig, en (8) voertuig dat alleen voor personenvervoer ontworpen is, en (9) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 15 kW, en |
Sub-subcategorieën | Naam van de sub-subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor sub-subcategorie |
L7e-A1 | Zware A1-quad voor gebruik op de weg | (10) maximaal twee zadelzitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats, en (11) stuurstang.. |
L7e-A2 | Zware A2-quad voor gebruik op de weg | (10) L7e-A-voertuigen die niet voldoen aan de specifieke indelingscriteria voor een L7e-A1-voertuig, en (11) maximaal twee niet-zadelzitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats |
Subcategorieën | Naam van de subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor subcategorie |
L7e-B | Zware terreinquad | (7) L7e-voertuigen die niet voldoen aan de specifieke indelingscriteria voor een L7e-C-voertuig, en (8) vrije hoogte boven het wegdek ≥ 180 mm, en |
Sub-subcategorieën | Naam van de sub-subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor sub-subcategorie |
L7e-B1 | Terreinquad | (9) maximaal twee zadelzitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats, en (10) uitgerust met een fietsstuur, en (11) door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig ≤ 90 km/h, en (12) verhouding wielbasis tot vrije hoogte boven het wegdek ≤ 6. |
L7e-B2 | Side-by-side buggy | (9) L7e-B-voertuigen met uitzondering van L7e-B1-voertuigen, en (10) maximaal drie niet-zadelzitplaatsen waarvan er twee naast elkaar zijn geplaatst, inclusief de bestuurderszitplaats, en (11) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 15 kW, en (12) verhouding wielbasis tot vrije hoogte boven het wegdek ≤ 8. |
Subcategorieën | Naam van de subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor subcategorie |
L7e-C | Zware quadri-mobile | (7) L7e-voertuigen die niet voldoen aan de specifieke indelingscriteria voor L7e-B-voertuigen, en (8) nominaal continu maximumvermogen of nettomaximumvermogen (1) ≤ 15 kW, en (9) door de constructie bepaalde maximumsnelheid van het voertuig ≤ 90 km/h, en (10) gesloten bestuurders- en passagiersruimte die maximaal van drie zijden toegankelijk is, en |
Sub-subcategorieën | Naam van de sub-subcategorie | Aanvullende indelingscriteria voor sub-subcategorie |
L7e-CP | Zware quadri-mobile voor personenvervoer | (11) L7e-C-voertuigen die niet voldoen aan de specifieke indelingscriteria voor een L7e-CU-voertuig, en (12) maximaal vier niet-zadelzitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats. |
L7e-CU | Zware quadri-mobile voor vrachtvervoer | (11) speciaal ontworpen voor goederenvervoer met een open of gesloten, nagenoeg vlak en horizontaal laadvlak dat aan de volgende criteria voldoet: (a) lengtelaadvlak x breedtelaadvlak ≥ 0,3 x lengtevoertuig x breedtevoertuig, of (b) een laadvlak met een oppervlak zoals hierboven omschreven, ontworpen voor de installatie van machines en/of uitrustingsstukken, en (c) ontworpen met een laadvlak dat door een stijve afscheiding duidelijk gescheiden is van het voor de inzittenden bestemde gedeelte, en (d) het laadvlak biedt minimaal plaats aan een volume dat wordt vertegenwoordigd door een kubus met ribben van 600 mm, en (12) maximaal twee niet-zadelzitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats. |
(1) De vermogensgrenzen in bijlage I zijn gebaseerd op nominaal continu maximumvermogen voor elektrisch aangedreven voertuigen en op nettomaximumvermogen voor voertuigen met een verbrandingsmotor. Het gewicht van een voertuig wordt geacht gelijk te zijn aan zijn massa in rijklare toestand.
(2) De onderindeling van een L3e-voertuig al naar gelang het een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 130 km/h of meer dan 130 km/h heeft, geschiedt onafhankelijk van de onderindeling ervan in de aandrijvingsprestatieklassen L3e-A1 (hoewel deze waarschijnlijk geen 130 km/h zal halen), L3e-A2 of L3e-A3.
Nummer | Onderwerp | Verwijzing naar regelgeving | Normaal | Oldtimer |
C10 | Massa’s | EU 44/2014 Bijlage XI | B | B |
B
- ongeacht eventuele overgangsbepalingen wordt aan de technische voorschriften van de regelgeving voldaan;
- de tests en controles worden uitgevoerd door de fabrikant zelf of, bij afwezigheid daarvan, door een erkende technische dienst;
- een testrapport wordt opgesteld;
- de conformiteit van de productie wordt gegarandeerd.
Voertuig(sub)categorie | Naam van de voertuig(sub)categorie | Kleine series (per jaar op de markt aangeboden, geregistreerde en in het verkeer gebrachte eenheden voor elk type) |
L1e-A | Gemotoriseerd rijwiel | 50 |
L1e-B | Bromfiets op twee wielen | |
L2e | Bromfiets op drie wielen | |
L3e | Motorfiets op twee wielen | 75 |
L4e | Motorfiets op twee wielen met zijspan | 150 |
L5e-A | Driewieler | 75 |
L5e-B | Bedrijfsdriewieler | 150 |
L6e-A | Lichte quad voor gebruik op de weg | 30 |
L6e-B | Lichte quadri-mobile | 150 |
L7e-A | Zware quad voor gebruik op de weg | 30 |
L7e-B | Zware terreinquad | 50 |
L7e-C | Zware quadri-mobile | 150 |
Alle maten zijn aangegeven in cm | Bromfiets met twee wielen |
Bromfiets met drie wielen | Kleur | ||
één wiel vooraan | twee wielen vooraan | ||||
Dimlicht | Min. Hoogte | 40 | 40 | 40 | Wit of geel |
Max. Hoogte | 120 | 120 | 120 | ||
Max. afstand tot zijkant | --- | --- | --- | ||
Aantal | 1 | 1 | 2 | ||
Standlicht | Min. Hoogte | --- | 40 | 40 | Wit of geel |
Max. Hoogte | --- | 120 | 120 | ||
Max. afstand tot zijkant | --- | 10 | 10 | ||
Aantal | --- | 1 | 2 | ||
Voorreflector | Min. Hoogte | --- | 30 | 30 | Wit of geel |
Max. Hoogte | --- | 120 | 120 | ||
Max. afstand tot zijkant | --- | 10 | 10 | ||
Aantal | --- | 2 | 2 | ||
Achterlicht | Min. Hoogte | 40 | 40 | 40 | Rood |
Max. Hoogte | 80 | 120 | 90 | ||
Max. afstand tot zijkant | --- | 10 | 10 | ||
Aantal | 1 | 2 | 2 | ||
Achterreflector | Min. Hoogte | 40 | 40 | 40 | Rood |
Max. Hoogte | 80 | 120 | 90 | ||
Max. afstand tot zijkant | --- | 10 | 10 | ||
Aantal | 1 | 2 | 2 | ||
Stoplicht (1) | Min. Hoogte | 25 | 25 | 25 | Rood |
Max. Hoogte | 120 | 120 | 120 | ||
Max. afstand tot zijkant | --- | --- | --- | ||
Aantal | 1 | 2 | 2 |
Zijreflectoren :
(K.B. 21/12/1983)
(1) Verplicht voor de voertuigen waarvan de goedkeuring werd ingediend vanaf 1 januari 1983
Alle maten zijn aangegeven in cm |
Grootlicht | Dimlicht | Standlicht | Achterlicht | Stoplicht | Kentekenplaat- verlichting |
Achterreflector |
Aantal: Motorfiets Zijspan |
1 --- |
1 --- |
1 1 |
1 1 |
1 1 |
1 of 2 --- |
1 1 |
Kleur | wit of geel | wit of geel | wit | rood | rood | wit | rood |
Max. afstand tot de zijkant | --- | --- | --- | --- | --- | --- | Zie art. 14.2 § 7 |
Min. hoogte | --- | 50 | 40 | 40 | 25 | --- | 40 |
Max. hoogte | --- | 120 | 120 | 120 | 120 | --- | 120 |
Alle maten zijn aangegeven in cm |
Parkeerlicht | Mistlicht voor | Mistlicht achter | Voorreflector | Zijreflector | Richting- aanwijzers |
Aantal: Motorfiets Zijspan |
Zie art. 14.2 § 8 |
--- --- |
--- --- |
--- --- |
1 of 2 per zijkant |
Zie art. 13.6 |
Kleur | Zie art. 14.2 § 8 | wit of geel | rood | wit | geel | |
Max. afstand tot de zijkant |
40 | --- | --- | Zie art. 14.2 § 11 | --- | |
Min. hoogte | 40 | --- | --- | 40 | 40 | |
Max. hoogte | --- | Zie art. 14.2 § 9 | 80 | 120 | 120 |
Alle maten zijn aangegeven in cm | Dimlicht | Standlicht | Achterlicht | Stoplicht | Achterreflector | Richtings- aanwijzer voor |
Richtings- aanwijzer achter |
Mistlicht achter |
Aantal | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 2 | 1 of 2 |
Kleur | wit of geel | wit | rood | rood | rood | oranje | oranje | rood |
Max. afstand tot de zijkant | 40 | 40 | 40 | --- | 40 | 40 | 40 | --- |
Min. hoogte | 0 | 35 | 35 | 35 | 35 | 35 | 35 | 25 |
Max. hoogte | 120 | 120 | 150 | 150 | 90 | 150 | 150 | 120 |
Alle maten zijn aangegeven in cm |
Grootlicht | Parkeerlicht | Mistlicht voor | Voorreflector | Zijreflector | Richtingsaanwijzer zijkant | Kentekenplaat- verlichting |
Aantal | 2 | 2 of 4 | 2 | 2 | 1 of 2 | 2 | 1 of 2 |
Kleur | wit of geel | rood -AR wit -AV |
wit of geel | wit | oranje | oranje | wit |
Max. afstand tot de zijkant | --- | 40 | 40 | 40 | --- | --- | --- |
Min. hoogte | --- | 35 | --- | 35 | 35 | 35 | --- |
Max. hoogte | --- | 150 | 120 | 120 | 120 | 150 | --- |