Artikel 1. Dit besluit geldt binnen het Vlaamse Gewest voor het verkeer op de openbare weg en het gebruik ervan.
Spoorvoertuigen die van de openbare weg gebruik maken, vallen niet onder de toepassing van dit besluit.
Art. 2. In dit besluit wordt verstaan onder:
1° gemeentelijke parkeerkaart: een kaart die de gemeente uitreikt en die de houder ervan recht geeft op een bijzondere parkeerregeling conform een reglement dat de gemeente vaststelt;
2° koninklijk besluit van 15 maart 1968: het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen;
3° koninklijk besluit van 10 oktober 1974: het koninklijk besluit van 10 oktober 1974 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de bromfietsen, de motorfietsen en hun aanhangwagens moeten voldoen;
4° koninklijk besluit van 3 juni 2024: het koninklijk besluit van 3 juni 2024 betreffende de Code van de openbare weg.
Met uitzondering van de begrippen, vermeld in het eerste lid, hebben de begrippen in dit besluit de betekenis, vermeld in het koninklijk besluit van 3 juni 2024.
Art. 3. Onverminderd de bevoegdheid van andere personen, zijn de volgende personen bevoegd om toezicht uit te oefenen op de naleving van dit besluit:
1° de personeelsleden die zijn aangewezen voor het toezicht op de openbare weg;
2° de wegeninspecteurs, vermeld in artikel 16 van het decreet van 3 mei 2013 betreffende de bescherming van de verkeersinfrastructuur in geval van bijzonder wegtransport;
3° de personeelsleden die de Vlaamse minister, bevoegd voor het gemeenschappelijk vervoer, de Vlaamse minister, bevoegd voor het algemeen mobiliteitsbeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, aanwijst;
4° de personeelsleden van het Agentschap voor Natuur en Bos die zijn aangewezen voor het toezicht op de domeinbossen, voor de minder belangrijke openbare wegen die binnen de domeinbossen liggen, vermeld in artikel 12septies, § 2, tweede lid, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, en artikel 4, punt 10, van het Bosdecreet van 13 juni 1990;
5° het personeel van de maatschappijen voor het geregeld openbaar vervoer, die bekleed zijn met een mandaat van gerechtelijke politie, bij de uitoefening van hun dienst;
6° de veldwachters, vermeld in artikel 61 van het Veldwetboek;
7° het personeel dat is aangesteld om de bruggen die in de openbare weg liggen te bedienen en te bewaken, voor het verkeer op die bruggen en in de nabijheid ervan.
In het eerste lid, 4°, wordt verstaan onder Agentschap voor Natuur en Bos: het Agentschap, vermeld in artikel 29, § 1, 4°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie.
Art. 4. § 1. De weggebruikers geven onmiddellijk gevolg aan de bevelen van de bevoegde personen.
§ 2. De bevoegde personen gebruiken de bevelen, vermeld in artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 3 juni 2024.
De bevelen, vermeld in het eerste lid, hebben dezelfde betekenis als vermeld in artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 3 juni 2024.
§ 3. De bevelen die gericht zijn tot de weggebruikers die in beweging zijn, kunnen alleen worden gegeven door personen die de kentekens van hun functie dragen.
De kentekens, vermeld in het eerste lid, zijn ‘s nachts en bij dag te herkennen.
§ 4. Elke bestuurder van een stilstaand of geparkeerd voertuig verplaatst dat voertuig zodra die bestuurder daartoe door een bevoegd persoon wordt aangemaand.
Als een bestuurder van een stilstaand of geparkeerd voertuig weigert dat voertuig te verplaatsen of als die bestuurder afwezig is, mag de bevoegde persoon ambtshalve zorgen voor de verplaatsing van het voertuig. De verplaatsing gebeurt op risico en kosten van de bestuurder en de burgerlijk aansprakelijke personen, tenzij de bestuurder afwezig is en het voertuig reglementair is geparkeerd.
Zonder het optreden van een bevoegd persoon kan het recht, vermeld in het tweede lid, in dezelfde omstandigheden niet door een weggebruiker worden uitgeoefend.
§ 5. Weggebruikers die ouder zijn dan vijftien jaar, overhandigen hun identiteitskaart of het als zodanig geldend bewijs op elk verzoek van een bevoegd persoon, naar aanleiding van:
1° een overtreding op de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968 of de uitvoeringsbesluiten ervan;
2° een verkeersongeval.
Art. 5. § 1. Onverminderd de gevallen, vermeld in artikel 5, § 2, van het koninklijk besluit van 3 juni 2024, volgen de weggebruikers onmiddellijk de aanwijzingen op die worden gegeven door de volgende signaalgevers:
1° de werfopzichters van het personeel van de werken op de openbare weg;
2° de verkeerscoördinators en de begeleiders van uitzonderlijke voertuigen, vermeld in artikel 1, 5° en 6°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 december 2013 betreffende de bescherming van de verkeersinfrastructuur in geval van uitzonderlijk vervoer.
§ 2. De signaalgevers, vermeld in paragraaf 1, kunnen de aanwijzingen, vermeld in artikel 5, § 4, eerste lid, 1° en 2°, van het koninklijk besluit van 3 juni 2024, geven.
Om het verkeer stil te leggen en om het verkeer om te leiden via een andere reisweg, gebruiken de signaalgevers, vermeld in paragraaf 1, een schijf waarop het verkeersbord C3 is afgebeeld en waarvan de Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, de eigenschappen bepaalt, of met het rood licht, vermeld in artikel 4, § 2, 3°, van het koninklijk besluit van 3 juni 2024.
§ 3. De signaalgevers, vermeld in paragraaf 1, dragen een retroreflecterend veiligheidsvest met hun functie als opschrift op de voor- en achterkant.
Art. 6. De bevelen van de bevoegde personen, de aanwijzingen van de signaalgevers, de verkeerstekens en de verkeersregels, volgen dezelfde hiërarchie als vermeld in artikel 6 van het koninklijk besluit van 3 juni 2024.
Art. 7. Het is verboden om voorwerpen of stoffen op de openbare weg te werpen, te plaatsen, achter te laten of te laten vallen.
Art. 8. Buiten de bebouwde kom is de snelheid beperkt tot:
1° 120 km/u, op de openbare wegen die verdeeld zijn in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting, als de rijrichtingen anders dan door wegmarkeringen gescheiden zijn;
2° 70 km/u, op de andere openbare wegen dan de openbare wegen, vermeld in punt 1°.
Art. 9. Binnen de bebouwde kom is de snelheid beperkt tot 50 km/u.
Art. 10. De snelheid is beperkt tot 30 km/u:
1° in fietszones;
2° op de verhoogde inrichtingen;
3° op de voorbehouden wegen.
Art. 11. Er wordt stapvoets gereden:
1° in schoolstraten;
2° in voetgangerszones;
3° in speelstraten;
4° in erven;
5° bij het voorbijrijden van een voetganger waarbij de minimumafstand, vermeld in artikel 34, § 2, eerste en tweede lid, van het koninklijk besluit van 3 juni 2024, niet kan worden nageleefd.
Art. 12. § 1. De snelheid is volgens de aard van het voertuig beperkt tot:
1° 100 km/u, voor autocars die uitgerust zijn met een snelheidsbegrenzer tot 100 km/u en waarvan alle zitplaatsen zijn uitgerust met een veiligheidsgordel;
2° 90 km/u, voor voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton en voor autobussen;
3° 45 km/u voor de bromfietsen klasse B;
4° 25 km/u voor de bromfietsen klasse A en de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen;
5° de grens, vermeld in het koninklijk besluit van 15 maart 1968, of, als die grens ontbreekt, tot 40 km/u voor de voertuigen met cushionbanden, met elastische of onbuigzame banden, en voor de voertuigen die naar bouw en oorsprong niet met een ophanging zijn uitgerust.
Als een verkeersbord een hogere snelheid toelaat, blijven de snelheidsbeperkingen, vermeld in het eerste lid, van toepassing.
§ 2. De snelheid is beperkt tot 25 km/u:
1° voor voertuigen die een noodkoppeling of alleen de hulpkoppeling gebruiken;
2° voor de voertuigen, vermeld in artikel 40, § 2, van het koninklijk besluit van 3 juni 2024, als ze meer dan één voertuig trekken.
Art. 13. Als een motorfietser sneller rijdt tussen twee rijstroken of files dan de voertuigen die stoppen of traag rijden in die rijstroken of files, rijdt de motorfietser niet sneller dan 50 km/u en is het snelheidsverschil tussen de motorfietser en de voertuigen die zich in die rijstroken of files bevinden, niet meer dan 20 km/u.
Art. 14. De beperkte parkeertijd geldt alleen:
1° op de plaatsen aangeduid door een verkeersbord E9, dat is aangevuld met het symbool van de parkeerschijf (M25);
2° binnen een zone afgebakend door verkeersborden E9 met zonale geldigheid, die zijn aangevuld met het symbool van de parkeerschijf (M25).
Tenzij afwijkende voorwaarden zijn aangebracht op de signalisatie, geldt de beperkte parkeertijd op werkdagen van 9 uur tot 18 uur en voor een maximum vergunde parkeerduur van twee uur.
In het tweede lid wordt verstaan onder werkdag: elke dag, uitgezonderd zondag en de wettelijke feestdagen, vermeld in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen.
Art. 15. § 1. Als de beperkte parkeertijd geldt, is het parkeren van auto’s, vierwielige bromfietsen en drie- en vierwielers met motor alleen toegestaan als op het voertuig een parkeerschijf is aangebracht.
De parkeerschijf wordt duidelijk zichtbaar op de binnenkant van de voorruit aangebracht. Als er geen voorruit is, wordt de parkeerschijf op het voorste gedeelte van het voertuig aangebracht.
§ 2. Als de beperkte parkeertijd geldt, plaatst de bestuurder de pijl van de parkeerschijf op het streepje dat volgt op het tijdstip van aankomst.
De aanduidingen van de parkeerschijf mogen niet worden gewijzigd voor het voertuig de parkeerplaats heeft verlaten.
Het is verboden om onjuiste aanduidingen op de parkeerschijf te laten verschijnen.
§ 3. Het voertuig verlaat de parkeerplaats uiterlijk bij het verstrijken van de vergunde parkeerduur.
Art. 16. § 1. De regels, vermeld in artikel 15, gelden niet als er een bijzondere parkeerregeling is voor personen met een gemeentelijke parkeerkaart.
In het geval, vermeld in het eerste lid, wordt de gemeentelijke parkeerkaart duidelijk zichtbaar op de binnenkant van de voorruit aangebracht. Als er geen voorruit is, wordt de parkeerkaart op het voorste gedeelte van het voertuig aangebracht.
In het geval, vermeld in het eerste lid, vervangt een gemeentelijke parkeerkaart de parkeerschijf als het gebruik van een parkeerschijf verplicht is.
§ 2. De regels, vermeld in artikel 15, gelden niet voor de voertuigen die worden gebruikt door personen met een handicap, als een parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgestelde document is aangebracht.
In het geval, vermeld in het eerste lid, wordt de parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgestelde document duidelijk zichtbaar op de binnenkant van de voorruit aangebracht. Als er geen voorruit is, wordt de parkeerkaart op het voorste gedeelte van het voertuig aangebracht.
In het geval, vermeld in het eerste lid, vervangt een parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgestelde document de parkeerschijf als het gebruik daarvan verplicht is.
In het geval, vermeld in het eerste lid, kan een parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgestelde document alleen worden gebruikt als de titularis ervan wordt vervoerd in het voertuig dat wordt geparkeerd of als de titularis ervan zelf dat voertuig bestuurt.
§ 3. De regels, vermeld in artikel 15, gelden niet voor voertuigen die geparkeerd staan voor de inrit van eigendommen, als het kenteken van het voertuig leesbaar op de inrit is aangebracht.
Art. 17. Het is verboden om op de openbare weg:
1° motorvoertuigen die niet meer kunnen rijden en aanhangwagens langer dan vierentwintig uur na elkaar te laten parkeren;
2° binnen de bebouwde kommen auto’s, slepen en aanhangwagens met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton langer dan acht uur na elkaar te laten parkeren, behalve op de plaatsen waar het verkeersbord E9 of het verkeersbord E9 met onderbord is aangebracht;
3° reclamevoertuigen langer dan drie uur na elkaar te laten parkeren.
Art. 18. Het betalend parkeren geldt alleen:
1° op de plaatsen waar een parkeermeter of parkeerautomaat is aangebracht;
2° op de plaatsen aangeduid door een verkeersbord E9, dat is aangevuld met het symbool van het betalend parkeren (M23);
3° binnen een zone afgebakend door borden E9 met zonale geldigheid, die zijn aangevuld met het symbool van het betalend parkeren (M23).
Art. 19. § 1. Op plaatsen met parkeermeters of parkeerautomaten wordt geparkeerd op de wijze en onder de voorwaarden die op die toestellen zijn vermeld.
Als de parkeermeter of parkeerautomaat buiten gebruik is, wordt de parkeerschijf gebruikt conform artikel 15.
Als meer dan één motorfiets wordt geparkeerd binnen een afgebakend parkeervak dat is bedoeld voor één auto, moet voor dat parkeervak maar één keer worden betaald.
§ 2. In afwijking van paragraaf 1 kan het betalend parkeren ook op andere wijzen en onder andere voorwaarden gebeuren, die ter plaatse worden aangeduid.
Art. 20. § 1. De regels, vermeld in artikel 19, gelden niet als een bijzondere parkeerregeling is voorzien voor personen met een gemeentelijke parkeerkaart.
In het geval, vermeld in het eerste lid, wordt de gemeentelijke parkeerkaart duidelijk zichtbaar op de binnenkant van de voorruit aangebracht. Als er geen voorruit is, wordt de parkeerkaart op het voorste gedeelte van het voertuig aangebracht.
§ 2. De regels, vermeld in artikel 19, gelden niet als er een bijzondere parkeerregeling is voor de voertuigen die worden gebruikt door personen met een handicap, als een parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgestelde document is aangebracht.
In het geval, vermeld in het eerste lid, wordt de parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgestelde document duidelijk zichtbaar op de binnenkant van de voorruit aangebracht. Als er geen voorruit is, wordt de parkeerkaart op het voorste gedeelte van het voertuig aangebracht.
In het geval, vermeld in het eerste lid, kan de parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgestelde document alleen worden gebruikt als de titularis ervan wordt vervoerd in het voertuig dat wordt geparkeerd of als de titularis ervan zelf dat voertuig bestuurt.
Art. 21. Het voorbehouden parkeren voor voertuigen gebruikt door personen met een gemeentelijke parkeerkaart, met een parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgesteld document geldt alleen:
1° op de plaatsen aangeduid door een verkeersbord E9, dat is aangevuld met het symbool of het opschrift van de parkeerkaart (M33-P35);
2° binnen een zone afgebakend door verkeersborden E9 met zonale geldigheid, die zijn aangevuld met het symbool of het opschrift van de parkeerkaart (M33-P35).
Art. 22. § 1. Bij het parkeren op de parkeerplaatsen voorbehouden voor personen met een gemeentelijke parkeerkaart wordt de gemeentelijke parkeerkaart duidelijk zichtbaar op de binnenkant van de voorruit aangebracht.
Als er geen voorruit is, wordt de parkeerkaart op het voorste gedeelte van het voertuig aangebracht.
§ 2. Bij het parkeren op de parkeerplaatsen voorbehouden voor personen met een handicap, zoals bedoeld in artikel 21, 1°, j), van koninklijk besluit van 3 juni 2024 wordt de parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgesteld document duidelijk zichtbaar op de binnenkant van het voertuig, of als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het voertuig aangebracht.
De parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgesteld document mag alleen worden gebruikt wanneer de titularis er van wordt vervoerd in het voertuig dat wordt geparkeerd of wanneer hij zelf dat voertuig bestuurt.
Art. 23. Bij gebruik van een elektronisch toezichtsysteem op basis van het kenteken van het voertuig wordt de bijzondere parkeerregeling voor beperkte parkeertijd, betalend parkeren of parkeren op voorbehouden plaatsen gecontroleerd op basis van de kentekenplaat van het voertuig en hoeft er geen gemeentelijke parkeerkaart, parkeerkaart voor personen met een handicap of het daarmee gelijkgesteld document te worden aangebracht.
Art. 24. Bij overtreding van de bepalingen van afdeling 3 kan het voertuig met een wielklem worden geïmmobiliseerd.
Art. 25. De Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, bepaalt het model van de parkeerschijf, vermeld in artikel 15, 16 en 19.
Art. 26. De Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, bepaalt het model en de nadere regels voor de afgifte en het gebruik van de gemeentelijke parkeerkaart, vermeld in artikel 16, § 1, artikel 20, § 1, artikel 21, 22 en 23.
Art. 27. De Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, of de gemachtigde van die minister kan wegens bijzondere omstandigheden alle voorlopige maatregelen treffen tot regeling van het verkeer op een bepaalde plaats van de autosnelweg en van de autoweg.
Art. 28. De verkoop of het te koop aanbieden van enig voorwerp op de autosnelweg en op de autoweg is verboden, behalve na toelating van de Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, of de gemachtigde van die minister.
Art. 29. Voertuigen die gevaarlijke goederen, met uitsluiting van nucleaire stoffen, explosieven of dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking, vervoeren als vermeld in het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.) en de bijlagen ervan, ondertekend te Genève op 30 september 1957, en die krachtens dat Verdrag of krachtens verordeningsbepalingen van intern recht voorzien moeten zijn van een oranje bord, volgen, behalve in geval van noodzaak, de autosnelweg.
Art. 30. § 1. De lading van een voertuig is zodanig geschikt dat ze bij normale omstandigheden aan al de volgende voorwaarden voldoet:
1° ze kan de zichtbaarheid van de bestuurder niet hinderen;
2° ze kan geen gevaar vormen voor de bestuurder, de vervoerde personen en de andere weggebruikers;
3° ze kan geen schade veroorzaken aan de openbare weg, zijn aanhorigheden, aan de erin liggende kunstwerken of aan de openbare of privé-eigendommen;
4° ze kan niet op de openbare weg slepen of vallen;
5° ze kan de stabiliteit van het voertuig niet in het gedrang brengen;
6° ze kan de lichten, de reflectoren en het inschrijvingsnummer niet onzichtbaar maken.
§ 2. Als de lading uit lange stukken bestaat, worden die stukken onderling en ook aan het voertuig zo stevig vastgemaakt dat ze bij het schommelen niet buiten de grootste zijomtrek van het voertuig komen.
§ 3. Al wat wordt gebruikt om de lading vast te maken of te beschutten, is in goede staat en wordt correct gebruikt.
Elk onderdeel dat de lading omsluit, zoals een ketting, een dekzeil of een net, omsluit de lading nauw.
§ 4. De bestuurder van het voertuig neemt de nodige maatregelen om te voorkomen dat de lading, en al wat gebruikt wordt om de lading vast te maken of te beschutten, door lawaai de bestuurder zou hinderen, het publiek ongemak zou aandoen of de dieren zou doen schrikken.
§ 5. Als zij- of achterdeuren bij uitzondering moeten openblijven, worden ze zodanig vastgezet dat ze niet uitsteken buiten de grootste zijomtrek van het voertuig.
§ 6. Als het voertuig is uitgerust met een uitschuifbare inrichting om de lading te ondersteunen, mag die inrichting alleen uitgeschoven worden als het voertuig geladen is.
Art. 31. De ladingen van graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk of in balen, worden overdekt met een dekzeil of met een net.
Zijn vrijgesteld van het gebod, vermeld in het eerste lid:
1° het vervoer binnen een straal van 25 km van de plaats van de lading, als dat vervoer niet langs een autosnelweg geschiedt;
2° het vervoer van ladingen die niet stuiven of waaien.
Art. 32. § 1. Als de lading zich centraal op het overlangs vlak van symmetrie van het voertuig bevindt, overschrijdt de breedte van de lading de volgende maxima niet:
1° auto, bespannen voertuig of hun aanhangwagen: 2,55 meter of 2,6 meter, als het voertuig conform het koninklijk besluit van 15 maart 1968 een breedte heeft van 2,6 meter;
2° bromfiets met drie of vier wielen, drie- en vierwieler met of zonder motor of hun aanhangwagen: de breedte van de lading mag ten hoogste 0,30 meter meer bedragen dan de breedte van het niet-beladen voertuig, met een volstrekt maximum van 2,50 meter;
3° handkar: 2,50 meter;
4° fiets, tweewielige bromfiets of hun aanhangwagen: 1,00 meter;
5° motorfiets, zonder zijspanwagen of zijn aanhangwagen: 1,25 meter;
6° motorfiets met zijspanwagen: de breedte van de lading mag ten hoogste 0,30 meter meer bedragen dan de breedte van het niet-beladen voertuig;
7° voortbewegingstoestel: 0,30 meter aan elke kant.
§ 2. Als de lading bestaat uit graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk, met uitsluiting van de geperste balen, mag de breedte van de lading 2,75 meter bedragen.
Als de lading bestaat uit graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk, met uitsluiting van de geperste balen, en vervoerd wordt binnen een straal van 25 km van de plaats van lading of binnen een zone van 25 km van de Belgische grens, mag de breedte van de lading 3 meter bedragen.
In de gevallen, vermeld in het eerste en tweede lid, mag geen vaste steun zodanig worden geplaatst dat een deel van die steun zich op meer dan 1,25 meter van het overlangs vlak van symmetrie van het voertuig bevindt.
Art. 33. § 1. De hoogte van de lading van een voertuig, gemeten vanaf de grond, bedraagt maximaal 4 meter.
Als de lading uit geperste balen vlas bestaat, mag de hoogte van de lading, die wordt gemeten vanaf de grond, in afwijking van het eerste lid 4,30 meter bedragen.
§ 2. De hoogte van de lading van een rijwiel zonder motor of van een voortbewegingstoestel die wordt gemeten vanaf de grond, bedraagt maximaal 2,50 meter.
Art. 34. § 1. In geen geval steekt de lading vooraan uit buiten de voorkant van het voertuig, of als het een bespannen voertuig is, buiten de kop van het gespan.
In afwijking van het eerste lid mag de lading vooraan maximaal 0,50 meter uitsteken bij:
1° slepen die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van auto’s;
2° voortbewegingstoestellen.
§ 2. De horizontale afstand tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de achterkant van het voertuig bedraagt maximaal 1 meter.
In afwijking van het eerste lid bedraagt de horizontale afstand:
1° tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de inrichting, vermeld in artikel 55, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968, of, bij het ontbreken daarvan, de achterkant van het voertuig maximaal 0,40 meter, als de lading bij voertuigen van categorie N en O bestaat uit een container, afzetcontainer of wissellaadbak;
2° tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de achterkant van het voertuig maximaal 3 meter, als het voertuig geladen is met lange ondeelbare stukken;
3° tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de achterkant van het voertuig maximaal 1,50 meter bij slepen die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van auto’s;
4° tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de achterkant van het voertuig maximaal 1,50 meter, als de lading bestaat uit een meeneemheftruck die is bevestigd aan de achterkant van een voertuig van categorie N of O, op voorwaarde dat de afstand tussen de onderkant van de achterste rand van de meeneemheftruck en het wegdek niet meer dan 65 cm bedraagt en die achterste rand voldoende stevigheid biedt om te fungeren als stootbalk.
In het tweede lid, 2°, wordt verstaan onder lange ondeelbare stukken: een lading die, om ze over de weg te vervoeren, niet kan worden opgedeeld in meerdere ladingen zonder belangrijke kosten of schaderisico’s en die ten gevolge haar lengte niet vervoerd kan worden met een voertuig dat op het vlak van lengte voldoet aan het technisch reglement.
De horizontale afstand wordt gemeten zonder rekening te houden met het gedeelte van de uitstekende lading dat zich op minder dan 0,55 meter en meer dan 2 meter van de grond bevindt.
De afwijkingen, vermeld in het tweede lid, doen geen afbreuk aan de verplichtingen uit andere regelgeving, namelijk op het vlak van het respecteren van de aslasten en de verdeling van de massa over het voertuig.
§ 3. De lading van fietsen, voortbewegingstoestellen, bromfietsen, motorfietsen, drie- en vierwielers met of zonder motor en hun aanhangwagens steekt achteraan maximaal 0,50 meter uit buiten de achterkant van het voertuig of de aanhangwagen.
Art. 35. Artikel 32 tot en met 34 en artikel 58 zijn niet van toepassing op voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor folkloristische manifestaties en maar uitzonderlijk op de openbare weg komen ter gelegenheid van een toegelaten folkloristische manifestatie, op de weg ernaartoe of voor proefritten met het oog op die manifestatie, en op voorwaarde dat die voertuigen niet meer dan 25 km per uur rijden.
Art. 36. Als de voertuigen niet verlicht hoeven te zijn, worden de ladingen die meer dan één meter buiten de achterkant van het voertuig uitsteken, gesignaleerd door een vierkant bord. Het voormelde bord wordt zo aan de grootste uitsteek van de lading bevestigd dat het zich bestendig in een verticaal vlak loodrecht op het langsvlak door het midden van het voertuig bevindt.
Het bord, vermeld in het eerste lid, heeft een zijde van 0,50 meter en is in afwisselende rode en witte strepen van ongeveer 75 mm breed geschilderd. Een diagonaallijn van het vierkant is rood. De rode strepen zijn voorzien van retroreflecterende producten.
Art. 37. § 1. Als de voertuigen verlicht moeten zijn, worden de ladingen die meer dan één meter buiten de achterkant van het voertuig uitsteken, gesignaleerd door het bord, vermeld in artikel 36, dat is aangevuld met een naar achteren gericht rood licht en een oranje reflector aan elke zijkant.
Het hoogste punt van het lichtdoorlatende of lichtweerkaatsende gedeelte van de middelen die wordt gebruikt om het achtereinde van een lading te signaleren, bevindt zich op maximaal 1,60 meter boven de grond. Het laagste punt ervan bevindt zich op minstens 0,40 meter boven de grond.
§ 2. Bij een voertuig dat krachtens het koninklijk besluit van 15 maart 1968 zijreflectoren moet hebben, worden naast die zijreflectoren bijkomend een of meer oranje zijreflectoren op de lading aangebracht, als de afstand tussen de buitenrand van de reflector die de grootste uitsteek van de lading signaleert en de buitenrand van de achterste reflector van het voertuig, groter is dan drie meter.
In geen geval is de afstand tussen de buitenranden van twee opeenvolgende reflectoren groter dan drie meter.
§ 3. Bij een voertuig dat krachtens het koninklijk besluit van 15 maart 1968 geen zijreflectoren moet voeren, kunnen een of meer oranje zijreflectoren op de lading worden aangebracht.
§ 4. Als het voertuig verlicht moet zijn, worden de ladingen die zodanig buiten de zijkant van het voertuig komen dat hun uiterste zijkant zich op meer dan 0,40 meter van de buitenrand van het lichtdoorlatende gedeelte van het standlicht bevindt, door omtreklichten en reflectoren gesignaleerd.
De omtreklichten en reflectoren, vermeld in het eerste lid, die aan de voorzijde zichtbaar zijn, zijn wit. De omtreklichten en reflectoren, vermeld in het eerste lid, die aan de achterzijde zichtbaar zijn, zijn rood.
Het lichtdoorlatende of het lichtweerkaatsende gedeelte van de omtreklichten of reflectoren, vermeld in het eerste lid, bevindt zich op minder dan 0,40 meter van het grootste uitsteek.
Art. 38. In de volgende gevallen kan de bevoegde persoon ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig en de lading zorgen:
1° de bestuurder is afwezig;
2° de bestuurder weigert de bevelen van de voormelde bevoegde personen op te volgen;
3° de bestuurder is niet in staat om de bevelen van de voormelde bevoegde personen op te volgen.
Op autowegen en autosnelwegen zorgt de voormelde bevoegde persoon altijd ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig en de lading.
De verplaatsing, vermeld in het eerste en tweede lid, gebeurt op risico en kosten van de bestuurder en de burgerlijk aansprakelijke personen.
Art. 39. De massa van een door een fiets getrokken aanhangwagen bedraagt maximaal 80 kg, lading en passagiers inbegrepen.
In afwijking van het eerste lid kan een aanhangwagen met een massa van meer dan 80 kg worden gebruikt, als die aanhangwagen beschikt over een remsysteem dat automatisch in werking treedt als de fietser remt.
Art. 40. Bij overtreding van de bepalingen, vermeld in artikel 30 tot en met 34 en artikel 39, moet de bestuurder het voertuig afladen, uitspannen of bergen in de dichtstbijzijnde plaats. Als de bestuurder het voormelde gebod niet naleeft, wordt het voertuig opgehouden.
Het eerste lid geldt ook bij overtreding van de bepalingen over het hoogste toegelaten gewicht of het gewicht in beladen toestand van de voertuigen, vermeld in koninklijk besluit van 15 maart 1968.
Art. 41. Om de staat van de weg niet nadelig te beïnvloeden:
1° nemen weggebruikers alle nodige maatregelen;
2° passen bestuurders hun rijgedrag aan;
3° zijn de voertuigen in overeenstemming met de bepalingen, vermeld in artikel 58 en 59.
Art. 42. Banden hebben een loopvlak zonder holten of uitsprongen die de openbare weg kunnen beschadigen.
Alleen bij sneeuw of ijzel mogen sneeuwkettingen worden gebruikt.
Spijkerbanden en metalen rupsbanden zijn verboden.
Als de weersgesteldheid het rechtvaardigt, kan de Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, bij uitzondering en onder de voorwaarden die de minister bepaalt, het gebruik van spijkerbanden toelaten.
Art. 43. Een voertuig heeft geen pantsering of enige andere inrichting, versiersel of beschadiging waardoor de openbare weg kan worden beschadigd.
Art. 44. Op bruggen houdt de bestuurders van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton, onderling een afstand van ten minste 15 meter.
Art. 45. Buiten de autosnelwegen halen bestuurders van langere en zwaardere slepen voertuigen die meer dan 50 km/u rijden, niet in.
Art. 46. De aanhangwagens die worden getrokken door een fiets en worden gebruikt in het kader van pilootprojecten voor het goederenvervoer, mogen een breedte hebben van maximaal 1,20 meter.
Art. 47. De bepalingen, vermeld in artikel 8, 9 en 12, en artikel 30 tot en met 34, zijn niet van toepassing op de voertuigen voor toezicht, controle en onderhoud van het wegennet als die bepalingen onverenigbaar zijn met de aard of met de tijdelijke of vaste aanwending van het voertuig.
Art. 48. Met uitzondering van artikel 4 en 5 is dit besluit niet van toepassing op prioritaire voertuigen die de blauwe knipperlichten en het speciaal geluidstoestel gebruiken.
Art. 49. De bepalingen, vermeld in artikel 30 tot en met 34 en artikel 43, zijn niet van toepassing op de voertuigen van de federale politie en lokale politie en van de krijgsmacht als die bepalingen onverenigbaar zijn met de aard of met de tijdelijke of vaste aanwending van het voertuig.
Art. 50. De bepalingen, vermeld in artikel 8 tot en met 13, zijn niet van toepassing op de bevoegde personen als hun opdracht het rechtvaardigt.
Art. 51. De Vlaamse minister, bevoegd voor het algemeen mobiliteitsbeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, kunnen ieder wat hem of haar betreft, in het kader van experimenten of pilootprojecten, bij wijze van uitzondering, onder de voorwaarden die ze vaststellen en beperkt in de tijd, afwijkingen toestaan op de bepalingen van dit besluit.
Art. 52. De Vlaamse minister, bevoegd voor het algemeen mobiliteitsbeleid, en de Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, bepalen samen de minimale afmetingen en de bijzondere plaatsingsvoorwaarden van de verkeerstekens, met uitzondering van de verkeerstekens met betrekking tot douanestroken, aan overwegen en kruisingen met spoorwegen en op de militaire wegen, en ook de manier waarop de werken en verkeersbelemmeringen worden gesignaleerd.
Art. 53. De verkeerstekens op de openbare weg mogen alleen worden aangebracht door personen die daarvoor bevoegd zijn.
Art. 54. Het is verboden op de openbare weg reclameborden, uithangborden of andere inrichtingen aan te brengen die voldoen aan een van de volgende voorwaarden:
1° ze kunnen de bestuurders verblinden;
2° ze kunnen de bestuurders in dwaling brengen;
3° ze stellen verkeersborden voor of bootsen ze na, ook al is het maar gedeeltelijk;
4° ze kunnen van ver met verkeersborden worden verward;
5° ze verminderen op enige andere wijze, dan de wijze, vermeld in punt 1° tot en met 4°, de doelmatigheid van de verkeersborden.
Het is verboden een luminositeit met een rode of groene tint te geven aan alle reclameborden, uithangborden of inrichtingen die zich, binnen een afstand van 75 meter van een verkeerslicht, op minder dan zeven meter boven de grond bevinden.
Art. 55. Het signaleren van werken op de openbare weg valt ten laste van diegene die de werken uitvoert.
Als verkeersborden betreffende de voorrang, verbodsborden, gebodsborden, verkeersborden betreffende het stilstaan en parkeren of voorlopige markeringen die de rijstroken aanduiden, moeten worden gebruikt, mogen die verkeerstekens alleen worden aangebracht op voorwaarde dat daarvoor toelating is gegeven door een van de volgende personen:
1° de Vlaamse minister, bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, of de gemachtigde van de minister, als het een autosnelweg betreft;
2° de burgemeester of de gemachtigde van de burgemeester, als het een andere openbare weg betreft dan de openbare weg, vermeld in punt 1°.
De toelating, vermeld in het tweede lid, bepaalt altijd de verkeerstekens die zullen worden gebruikt.
Diegene die de werken uitvoert neemt de verkeerstekens, vermeld in het tweede lid, weg, zodra de werken zijn beëindigd.
Art. 56. Verkeersbelemmeringen worden gesignaleerd door een van de volgende instanties of personen:
1° de overheid die het beheer van de openbare weg heeft, als het een belemmering betreft die niet te wijten is aan de daad van een derde;
2° diegene die de belemmering in het leven geroepen heeft.
Als diegene die de belemmering in het leven geroepen heeft, in gebreke blijft, signaleert de overheid die verantwoordelijk is voor het beheer van de openbare weg de verkeersbelemmeringen.
De kosten die voortvloeien uit de toepassing van het tweede lid, kunnen door die overheid teruggevorderd worden van de in gebreke gebleven persoon.
Art. 57. Als het verkeer wordt belemmerd, mogen de bevoegde personen, vermeld in artikel 3 van dit besluit, en de bevoegde personen, vermeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 3 juni 2024, in dringende gevallen verkeersborden aanbrengen om het verkeer tijdelijk om te leiden of te kanaliseren. De voormelde verkeersborden worden verwijderd zodra het verkeer opnieuw normaal is.
Art. 58. Geen enkel voertuig mag in het verkeer op de openbare weg worden gebracht of gehouden, als het niet beantwoordt aan de bepalingen, vermeld in dit besluit, het koninklijk besluit van 3 juni 2024, het koninklijk besluit van 15 maart 1968 en het koninklijk besluit van 10 oktober 1974.
Art. 59. De uitrusting en onderdelen van een voertuig zijn altijd in goede staat van werking en zijn voortreffelijk onderhouden en geregeld.
Art. 60. Het is verboden:
1° de grenswaarden voor het geluidsniveau te overschrijden die zijn vastgesteld in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 of het koninklijk besluit van 10 oktober 1974;
2° luchtbezoedelende gassen te verspreiden die de grenswaarden overschrijden die vastgesteld zijn door het koninklijk besluit van 15 maart 1968.
Art. 61. Het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg wordt opgeheven.
Art. 62. Dit besluit treedt in werking op 1 september 2026.
Art. 63. De Vlaamse minister, bevoegd voor het gemeenschappelijk vervoer, de Vlaamse minister, bevoegd voor het algemeen mobiliteitsbeleid, en de Vlaamse minister bevoegd voor weggebonden mobiliteit en transport, zijn, ieder wat hem of haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.