Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder:
1° werken die het verkeer sterk hinderen : het betreft werken die op welke plaats ook, zo breed zijn dat ten minste één rijstrook of de breedte van één rijstrook onttrokken wordt aan het verkeer;
2° Werken die het verkeer weinig hinderen : Het betreft de werken die op welke plaats ook, zo breed zijn dat minder dan een rijstrook of minder dan de breedte van een rijstrook onttrokken wordt aan het verkeer op de rijbaan, alsook deze die ingeplant zijn buiten de rijbaan maar die het verkeer op die rijbaan beïnvloeden;
3° de Wegcode: het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg;
4° het decreet van 19 december 2007: het decreet van 19 december 2007 betreffende het goedkeuringstoezicht van het Waalse Gewest op de aanvullende reglementen op de openbare wegen en op het verkeer van de gemeenschappelijke vervoermiddelen;
5° de borden: de in de Wegcode bedoelde verkeersborden.
Art. 2. § 1. Ter verzekering van de veiligheid van het verkeer mag de machtiging, voorzien in artikel 10, § 2, tweede lid, van het decreet van 19 september 2007, naast de door dit besluit opgelegde maatregelen, aanvullende verkeerstekens voorzien.
In de toelating kan worden bepaald dat de snelheidslimiet wordt aangepast aan de tijd, de positie en de activiteits- en rusttijden op de werken. In de toelating kan worden bepaald dat het signaleren op een geprogrammeerde of voorspelbare wijze wordt aangepast aan de voortgang van de werken.
De toelating moet op elk verzoek van de bevoegde overheid vertoond worden.
§ 2. De bepalingen betreffende de afmetingen en de plaatsing van de verkeerstekens en van de onderborden, voorzien in het ministerieel besluit van 11 oktober 1976, waarbij de minimumafmetingen en de bijzondere plaatsingsvoorwaarden van de verkeerstekens worden bepaald, zijn van toepassing.
Art. 3. § 1. Het werk mag slechts beginnen wanneer de signalisatie aangebracht is.
§ 2. Deze verkeerstekens worden, overeenkomstig de bepalingen van artikel 10, § 2, vierde lid, van het decreet van 19 december 2007, verwijderd zodra de werken beëindigd zijn. Dit geldt eveneens voor het signalisatiemateriaal en voor de borden waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer.
§ 3. Buiten de werkuren, ondermeer ’s avonds evenals gedurende de weekends en telkens als het werk voor een bepaalde tijd onderbroken wordt, worden de verkeersborden die er alsdan niet meer nodig zijn, afdoende bedekt over het gehele oppervlak of weggenomen.
De verkeerstekens worden ook aangepast aan de evolutie van het werk en de voorschriften van de toelating voorzien in artikel 10, § 2, lid 2, van het decreet van 19 september 2007.
Art. 4. De signalisatie van de werken moet aangebracht worden met de meeste zorg en moet tijdens de volledige duur van de werken zuiver en instandgehouden worden zodanig dat zij voor de weggebruikers identificeerbaar en leesbaar blijft.
De verkeerstekens kunnen niet worden afgebroken of beschadigd.
Een dagelijkse controle van de toestand en de plaatsing van de signalisatie wordt uitgevoerd, alsook na elke meteorologische episode die de signalisatie kan verstoren of beschadigen (storm, onweersbuien, sneeuw, ...).
Art. 5. § 1. Het referentiepunt (0 m) voor de plaatsing van de in deze volgorde voorziene signalisatie bevindt zich aan het begin van de omleiding, vermindering of verwijdering van rijstroken als er een is of op het niveau van het begin van de fysieke werken.
§ 2. Onverminderd artikel 19, mogen de verkeersborden links herhaald worden.
Art. 6. § 1. Het omleidingsbord wordt aan het begin van de omleidingsweg geplaatst, evenals langs de hele omleiding bij richtingsveranderingen, op alle belangrijke of dubbelzinnige kruispunten en minstens om de 5 km.
Er moeten omleidingsborden worden aangebracht tot de terugkeer naar de normale weg of op een punt waar de bestaande borden de bestemmingen aangeven die op de tijdelijke borden zijn aangegeven. In dit geval is het raadzaam om een signaal te plaatsen dat het einde van de omleiding aangeeft.
§ 2. Afhankelijk van de locatie en configuratie van de werken kan het nodig zijn om het voetgangers- en eventueel fietsverkeer te begeleiden of zelfs lokaal om te leiden.
De reorganisatie van het voetgangers- en fietsverkeer moet zorgvuldig worden voorbereid:
1° om het gebruikscomfort te garanderen;
2° om de lengte van het omleidingstraject tot een minimum te beperken;
3° om het aan te passen aan gehandicapten of slechtzienden;
4° om de weg veilig te maken voor verkeer en beweging op de werken.
Art. 7. Op de autosnelwegen is de breedte van de door de markering aangegeven rijstroken minimaal 3,25 m voor de rechterrijstrook en minimaal 2,50 m voor de overige rijstroken. De rijbaanversmallingen naar één rijstrook hebben een minimale breedte van 3,25m.
Buiten de autosnelweg is de breedte van de door de markering aangegeven rijstroken minimaal 2,75 m.
De rijbaanmarkeringen zijn opgenomen in de rijbaanbreedtes. Randmarkeringen zijn niet inbegrepen in de rijbaanbreedte.
Art. 8. § 1. De verkeersborden en de bakens moeten van het retroflecterend type zijn.
De retroreflecterende folies voor de verkeersborden van de werken en de belemmeringen zijn van het type 3 PTV 662 of gelijkwaardig. De minimale retroreflectiewaarden van deze folies zijn in overeenstemming met tabel 3-3A van PTV 662 of gelijkwaardig. De minimale retroreflectiewaarden voor fluorescerende films zijn echter in overeenstemming met tabel 3-3C van PTV 662 of gelijkwaardig.
De minimale retroreflectiewaarden van de bakens en kegels voldoen aan klasse R2A volgens NBN EN 13422 of gelijkwaardig.
Borden kunnen van het variabele berichttype (VMS) zijn. In dit geval zijn de minimale visuele eigenschappen, gespecificeerd volgens NBN EN 12966 of gelijkwaardig, op autosnelwegen :
1° de kleur (C): klasse C2 ;
2° de luminantie (La): klasse L3
3° de luminantieverhouding (LR): klasse R3 ;
4° stralingsbreedte (B): klasse B6
5° de minimale grootte van de tekens (C): 240 mm.
§ 2. De tijdelijke markeringen zijn geel in kleurklasse Y2 volgens NBN EN 1436 of gelijkwaardig en hebben een breedte van ten minste 0,15 m.
Hun retroreflectie is ten minste klasse R3 volgens NBN EN 1436 of gelijkwaardig.
§ 3. De afwisselende witte en rode strepen bedoeld in de artikelen 68 en 70 en in de bijlagen bij dit besluit, moeten retroflecterend zijn.
De minimale retroreflectiewaarden van de strepen worden bepaald in functie van het type product en de rijweg.
Art. 9. Bij werken op de openbare weg blijft de straatverlichting ’s nachts branden op het niveau van de zone waar de signalisatie is geplaatst.
De lampen die gebruikt worden op het werk of om een hindernis af te bakenen werken tussen zonsopgang en zonsondergang en in elke omstandigheid waar het niet meer mogelijk is om duidelijk te zien tot een afstand van ongeveer 200 m. Deze lampen zijn geel C1 en van het type L6 of L7 volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig. De lampen mogen onafhankelijk, gelijktijdig of opeenvolgend knipperen.
Art. 10. Indien aan het begin van het werk een hek geplaatst wordt, beslaat het een breedte die minstens gelijk is aan deze welke nodig is om het werk in alle veiligheid te kunnen uitvoeren.
Art. 11. Wanneer de inplanting van een werk een omleiding van het verkeer meebrengt, wordt een volledige reisweg van deze omleiding gesignaleerd.
De vermelding ″omleiding″ wordt alleen gebruikt als er één enkele reisweg is vastgesteld voor alle soorten gebruikers. Anders worden alle bestemmingen op de uiteindelijke signalisatie aangegeven, evenals, indien van toepassing, het type gebruiker waarvoor de signalisatie is bedoeld.
Indien het begin van de omleiding niet samenvalt met dat van het werk, moet de signalisatie geplaatst worden op de plaats waar deze omleiding aanvangt.
Art. 12. Behoudens in uitzonderlijke gevallen mogen de verkeersborden C43 geen andere snelheidsbeperkingen aanduiden dan die welke door dit besluit voorzien zijn.
Art. 13. De signalisatie vóór de het werk wordt slechts aangebracht op de openbare weg waar het werk uitgevoerd wordt.
Wanneer de plaatsgesteldheid het rechtvaardigt, mag zij eveneens op andere openbare wegen aangebracht worden.
Art. 14. Mobiele inrichtingen bestemd om botsingen te absorberen, al dan niet op een voertuig bevestigd, mogen gebruikt worden. Op autosnelwegen en openbare wegen waar de maximaal toegestane snelheid 90 km/u of meer bedraagt, moeten deze mobiele schokdempers voldoen aan de ″Speed Class 100″ (Snelheidsklasse 100) volgens de specificatie CEN/TS 16786 (tabel 5) of gelijkwaardig.
Dit voertuig mag geen bouwmateriaal of voorwerpen bevatten die bij een botsing kunnen worden weggeslingerd.
Art. 15. Wanneer verkeersregelingslichten op de rijweg worden geplaatst om voor afwisselend verkeer te zorgen, moeten deze lichten zijn voorzien van een inrichting waarmee de gebruikers de resterende duur van de huidige fase (duur van de ″verkeers″- of ″stop″-fase) kunnen kennen.
Art. 16. § 1. Op de werken die langer zijn dan 6 km mag het bord waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer, langsheen het werk herhaald worden.
§ 2. Op werken met een lengte van meer dan 2 km wordt een bord met de resterende lengte van de overblijvende werken, type IL als bedoeld in bijlage 1, in de volgende volgorde langs de werken geplaatst:
1° Voor werken tussen 2 en 6 km lang, ongeveer 200 m na het begin van het werk, tussen de helft en driekwart van de lengte van het werk, 1 km van het einde van het werk en dicht bij de signalisatie van het einde van het werk;
2° Voor werken langer dan 6 km, ongeveer 200 m na het begin van het werk, de helft van de lengte van het werk, driekwart van de lengte van het werk, 1 km van het einde van het werk en in de buurt van de signalisatie van het einde van het werk.
Art. 17. Er wordt rekening gehouden met de maximum toegelaten snelheid om de categorie van het werk vast te stellen. Wanneer op een openbare weg verschillende snelheidsbeperkingen opgelegd zijn, wordt met de maximum hoogste toegelaten snelheid rekening gehouden om de categorie van het werk vast te stellen.
Art. 18. De werken worden in zes categorieën gerangschikt als volgt:
1° de 1e categorie : de werken ingeplant op openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid hoger is dan 90 km/h;
2° de 2e categorie : de werken ingeplant op openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid hoger is dan 50 km/h en lager dan of gelijk aan 90 km/h;
2° de 3e categorie : de werken ingeplant op openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid lager is dan of gelijk aan 50 km/h;
4° de 4e categorie : de werken die ingeplant zijn buiten de rijbaan maar die een gevaar betekenen voor de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen;
5° de 5e categorie, de werken die uitsluitend uitgevoerd worden :
a) tussen het aanbreken van de dag en het vallen van de avond en wanneer het mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 m;
b) gedurende de nacht voor maximaal 12 uur, behalve in geval van mist of zware buien;
6° de 6e categorie : de werken die vanwege hun relatief lage verplaatsingssnelheid of vanwege hun veelvuldig stilstaan voor het uitvoeren van werken slechts kortstondig het verkeer hinderen en dit bij goede weersomstandigheden, in afwezigheid van mist of zware buien.
Art. 19. § 1. Alle in dit artikel bedoelde borden, die zich vóór de werken van 1e categorie bevinden op een autosnelweg die het verkeer ernstig hindert, worden zowel links als rechts van de rijbaan geplaatst.
§ 2. De verkeersborden A31 en D1 worden in het in artikel 5, lid 1, bedoelde referentiepunt geplaatst in een in bijlage 3 bedoelde kaderinrichting van type I.
De rijstrookvermindering voor het verkleinen of wegwerken van de rijstrook wordt uitgevoerd over een afstand van minstens 150 m.
De geleiding die op dit punt begint, gebeurt met behulp van de in bijlage 2 bedoelde middelen van het type Ia.2 of Ib.2.
Deze bakens, op een afstand van maximaal 5 m van elkaar verwijderd, zijn voorzien van gele C1 knipperlichten, type L8L of L8H volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig.
Er worden ten minste twee verkeersborden D1, waarvan de pijl onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden gericht is, geplaatst boven de bakens en de lichten, op ongeveer 50 m van elkaar.
§ 3. De verkeersborden van het model F79 tot F85 worden geplaatst op 1.500 m en herhaald op 1.000 m en op 250 m.
Op het eerste verkeersbord wordt een lamp aangebracht.
§ 4. Een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 90 km/h wordt geplaatst op 1.100 m; het wordt op 300 m aangekondigd door een identiek verkeersbord, aangevuld met een afstandsonderbord.
Een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 70 km/h wordt geplaatst op 500 m en herhaald op 150 m.
Indien de plaatsgesteldheid het vereist, wordt op 150 m evenwel een verkeersbord C43 geplaatst, dat de snelheid beperkt tot 50 km/h.
Afhankelijk van de configuratie van het terrein en in overleg met de wegbeheerder kan een snelheidslimiet worden aangepast aan het tijdstip van de dag en de positie langs de locatie via variabele informatiepanelen (VMS).
§ 5. Een verkeersbord C39 wordt op 500 m afstand geplaatst.
§ 6. Een verkeersbord A51 aangevuld met een onderbord van 1100 x 900 mm, dat een rij voertuigen voorstelt, wordt in een kaderinrichting van type I in bijlage 3 tussen 3 000 en 1 500 m geplaatst.
Art. 20. Aan het begin van werken van 1e categorie op een autosnelweg die het verkeer sterk hinderen:
1° op elke voor het verkeer afgesloten rijstrook wordt een FLR (Folding Light Arrow)-inrichting van het in bijlage 3 bedoelde type III geplaatst;
2. Voor de veiligheid wordt een zone met een lengte van ten minste 100 m ingesteld vóór de interventiezone op de werkplek, de zogenaamde bufferzone;
3° tijdelijke lengtemarkeringen worden links en rechts aangebracht om elke rijstrook aan te geven wanneer ten minste één rijstrook wordt omgeleid of verkleind, zelfs als de duur van de werken minder dan 7 dagen bedraagt.
Met betrekking tot lid 1, punt 1, mag verkeersbord D1 niet op de inrichting worden aangebracht.
Met betrekking tot het eerste lid, 2°, is de toegang tot de bufferzone verboden voor al het personeel en mag de zone niet worden gebruikt voor het deponeren van apparatuur of materiaal.
Met betrekking tot lid 1, punt 3, begint de tijdelijke markering 50 m vóór de omleiding of vermindering van de rijbaan.
Art. 21. § 1. De zijdelingse signalisatie van werken van 1e categorie op een autosnelweg die het verkeer sterk hinderen, wordt uitgevoerd hetzij:
1° met behulp van middelen van het type Ia.2, Ib.2 of IIc als bedoeld in bijlage 2;
2° door middel van een vasthoudinrichting voor fysieke scheiding.
Wat het eerste lid, punt 1° betreft, zijn deze afbakeningsmiddelen ten hoogste 30 m van elkaar verwijderd. De afbakeningsmiddelen moeten op een minimumafstand van ten minste 0,50 m van het werkgebied worden geplaatst om een veiligheidszone te vormen.
Wat lid 1, punt 2, betreft, worden deze middelen overtroffen door bakens van het in bijlage 2 bedoelde type IIIa of IIIb met een onderlinge afstand van maximaal 30 meter. Deze bakens hebben een minimale afmeting van 400 cm² over deze 30 m lengte. Zij bestaan uit afwisselend rode en witte strepen. De retroreflectie van deze strepen moet in overeenstemming zijn met tabel 3-3A van PTV 662. De middelen zijn uitgerust met gele retroreflectoren op elk van de zijvlakken volgens NBN EN 12899-3 of gelijkwaardig. Deze retroflectoren meten minimaal 40 cm² en staan niet meer dan 10 m uit elkaar.
Wanneer een autoweg met tweerichtingsverkeer wordt aangelegd, is de beveiliging voor fysieke afscheiding verplicht ter hoogte van de middenberm en voor een afstand van 100 m aan weerszijden van de weg. Het is ook verplicht op het gehele tweerichtingsverkeer als het verkeer op ten minste 2 rijstroken in elke rijrichting wordt onderhouden.
Tijdelijke scheiders zijn middelen met een minimum T3-niveau volgens NBN EN 1317-2 of gelijkwaardig.
De mate van beperking is afhankelijk van de duur van de werken.
Aantal dagen | Positie van het veiligheidshek | Mate van beperking | Werkingsbreedte | ASI |
> 7 | X | H2 | - | A |
Y | T3 minimum | W5 maximum | A ou B | |
≤ 7 | X et Y | T3 minimum | W5 maximum | A ou B |
X: inrichting die zich stroomopwaarts/afwaarts van de werken bevindt. Y: inrichting die grenst aan de werken.
De uiteinden van de aan het verkeer blootgestelde beveiligingssystemen mogen niet vrij worden gelaten. Voor gebieden waar de toegestane maximumsnelheid meer dan 50 km/h bedraagt, moet een eindinrichting worden verstrekt die wordt getest overeenkomstig NBN ENV 1317-4 of een gelijkwaardige inrichting.
Voor inrichtingen die langer zijn dan een kilometer wordt elke kilometer een kantelbeveiliging geïnstalleerd.
§ 2. Wanneer de breedte van de vrije weg in de richting van het betrokken verkeer gelijk is aan of groter is dan 3,5 m en het verkeer door een afscherming van de werkplek wordt gescheiden, wordt de snelheidsbeperking verlaagd tot 90 km/uur.
De verkeersborden C39 en C43 worden om de 500 m herhaald als de lengte van dit traject minder dan of gelijk is aan 2 km, of om de 1000 m als de lengte groter is dan 2 km.
§ 3. Tijdens een bouwplaats die meer dan 7 dagen duurt, worden er tijdelijke lengtemarkeringen aangebracht om elke rijstrook aan te geven die wordt omgeleid of verkleind wanneer de betreffende verkeersrichting meerdere rijstroken omvat.
Art. 22. § 1. De geleiding van de verandering van rijstrook aan het einde van de werken wordt uitgevoerd met behulp van de in bijlage 2 bedoelde middelen van het type Ia.2 of Ib.2.
Deze bakens, op een afstand van maximaal 5 m van elkaar verwijderd, zijn voorzien van gele C1 knipperlichten, type L8L of L8H volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig.
Tijdelijke lengtemarkeringen worden aangebracht om elke rijstrook aan te geven wanneer ten minste één rijstrook wordt omgeleid, zelfs als de duur van de werken minder dan 7 dagen bedraagt.
§ 2. Het verkeersbord F47 en de verkeersborden die het einde van een verbod aanduiden, worden geplaatst op ongeveer 50 m voorbij het einde van werken van 1e categorie op een autosnelweg die het verkeer ernstig hinderen of voorbij het laatste afbakeningsmiddel.
Het bord waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer, wordt 150 m na afloop van het werk geplaatst. De letters en cijfers op dit bord hebben een hoogte van ten minste 0,15 m.
Art. 23. § 1. Als er meerdere rijstroken moeten worden verwijderd, moet elke rijstrookvermindering minstens 300 m van elkaar verwijderd zijn.
Als het werk op de rechterrijstrook ligt, wordt er een dubbele rijstrookvermindering uitgevoerd. De tweede rijstrookvermindering, waarbij de rechterrijstrook wordt gesloten, begint minstens 150 m na de eerste rijstrookvermindering, waarbij de linkerrijstrook wordt gesloten.
§ 2. Indien het gewenste aantal rijstroken op de in beide richtingen gebruikte rijbaan niet in gebruik kan worden genomen, mag een deel van het verkeer over de middenberm en het andere deel langs het werk worden geleid, op voorwaarde dat de werkzaamheden op deze rijbaan dit toelaten en dat de veiligheid van het personeel op de bouwplaats gewaarborgd is:
1° in de richting van het werk:
a) het verkeer wordt ongeveer 350 m voor de oversteek van de middenberm terug naar de rechter rijstrook gebracht met een snelheid van 70 km/u, deze snelheid wordt herhaald op 250 m voor de overgangsbocht van de oversteek van de middenberm (bocht naar rechts) ;
b) 150 m voor het begin van de overgangsbocht van de oversteek van de middenberm wordt een voorwegwijzer F83 geplaatst om de overschrijding van de middenberm aan te kondigen (rechtse bocht) ;
c) om het in- en uitrijden in de overgangsbochten te vergemakkelijken, wordt de breedte van de rijbaan licht verhoogd door de linker- en rechterovergangsbocht met ongeveer 50 m te verschuiven;
d) een oversteek van de middenberm wordt voorzien of, indien nodig, aangepast zodat deze veilig kan worden overgestoken met een snelheid van 70 km/u ;
2° in de richting die niet door het werk wordt getroffen:
a) de rijstroken worden omgeleid naar de rechterrijstrook en de vluchtstrook op een afstand van ten minste 300 m van de plaats waar het tweerichtingsverkeer wordt geleid;
b) het herstel van het verkeer op de normaliter voor het verkeer gereserveerde rijstroken begint ten minste 300 m na het gedeelte waar het tweerichtingsverkeer is gepasseerd ;
3° op het gedeelte van de weg dat in beide richtingen wordt gebruikt:
a) het aantal beschikbare stroken moet worden aangegeven met een F85-verkeersbord, dit verkeersbord, alsmede de verkeersborden C39 en C43, indien nodig, moeten worden herhaald om de 500 m indien de lengte van dit weggedeelte minder dan of gelijk is aan 2 km, of om de 1 000 m indien de lengte ervan meer dan 2 km bedraagt ;
b) indien het traject waarop het verkeer in beide richtingen mag rijden 500 m of minder bedraagt, wordt de maximumsnelheid gehandhaafd op 70 km/u in de richting van de omleiding;
c) Op 50 m van de kruising van de middenberm met de normale rijbaan moet een snelheidsbeperking van 70 km/u worden ingesteld en op 200 m voor de kruising van de middenberm moet een F83-signaal worden geplaatst;
d) een verkeersbord D1 waarvan de pijl onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden gericht is, moet op de plaats van de richtingsverandering worden geïnstalleerd en door een lamp worden omgeven.
§ 3. In het geval van een werk dat de rechterrijstrook rechts van een in gebruik zijnde uitgang bezet:
1° minstens 100 m voor de uitgang, zijn de bakens op een maximale afstand van 10 m van elkaar verwijderd;
2° aan het begin van de vertragingsstrook wordt een aanwijzingsbord van het type IS als bedoeld in bijlage 1 geplaatst, waarbij het uitgangsnummer en eventueel de hoofdbestemming worden herhaald;
3° de vertragingsstrook is minstens 70 m lang;
4° de punt van de divergerende lamp is voorzien van bakens Ia.2 en Ib.2 als bedoeld in bijlage 2, die naast elkaar zijn geplaatst en waarop een lamp is aangebracht;
5° aan het begin van de divergerende lamp wordt een tweede aanwijzingsbord van het type IS als bedoeld in bijlage 1 geplaatst, waarbij het uitgangsnummer en eventueel de hoofdbestemming worden herhaald.
§ 4. In het geval van een werk die de rechterrijstrook rechts van een in gebruik zijnde ingang bezet houdt, wordt de signalisatie uitgevoerd overeenkomstig de paragrafen 5 en 6.
§ 5. Als de versnellings- of invoegstrook ten minste 50 m lang is,
1° een C43-verkeersbord dat de snelheid beperkt tot 70 km/u moet 200 m voor het begin van de invoegstrook worden geplaatst;
2° een C43-verkeersbord dat de snelheid beperkt tot 70 km/u wordt geplaatst op de oprit.
§ 6. Als de versnellings- of invoegstrook niet minstens 50 m lang is,
1° een verkeersbord F79c als bedoeld in bijlage 1, met daarbovenop een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 50 km/u, moet 100 m voor het begin van de invoegstrook worden geplaatst;
2° een verkeersbord F79d als bedoeld in bijlage 1, met daarbovenop een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 50 km/u, moet op de oprit worden geplaatst.
Art. 24. De in artikel 19 bedoelde signalisatie is van toepassing vóór de werken van 1e categorie op de andere openbare wegen die het verkeer sterk hinderen.
Evenwel :
1° De verkeersborden van het model F79 tot F85 worden geplaatst op een afstand van 1.000 m tot 800 m en herhaald op 250 m.
2° Het verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 90 km/h, wordt geplaatst tussen 750 m en 550 m; het wordt op 200 m aangekondigd door een identiek verkeersbord, aangevuld door een afstandsonderbord;
3° Het verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 70 km/h, wordt geplaatst tussen 550 m en 350 m.
4° de afstand tussen de verkeersborden C43 die de snelheid beperken tot 90 km/h en tot 70 km/h, mag niet kleiner zijn dan 200 m.
De verkeersborden C43 zijn altijd ten minste 50 m verwijderd van de verkeersborden van het model F79 tot F85.
Art. 25. De in artikel 20 bedoelde signalisatie is van toepassing aan het beging van werken van 1e categorie op de andere openbare wegen die het verkeer sterk hinderen.
Indien op het gedeelte van de rijbaan dat voor het verkeer gesloten wordt het plaatselijk verkeer wordt toegelaten, wordt de kaderinrichting van type I bedoeld in bijlage 3 aangevuld met een onderbord ″uitgezonderd plaatselijk verkeer″.
Art. 26. De in de artikelen 21 tot 23 bedoelde zijdelingse signalisatie is van toepassing op werken van 1e categorie op de andere openbare wegen die het verkeer sterk hinderen.
Art. 27. § 1. De signalisatie vóór de werken van 1e categorie op een autosnelweg met weinig verkeershinder wordt uitgevoerd overeenkomstig de paragrafen 2 en 3.
§ 2. Als de inrichting van het werk leidt tot een rijbaanversmalling:
1° de verkeersborden A31 en D1 worden in het in artikel 5, lid 1, bedoelde referentiepunt geplaatst in een in bijlage 3 bedoelde kaderinrichting van type I.
2° een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 90 km/h wordt geplaatst op 400 m;
3° de verkeersborden A7 en C43 worden op 150 m van het verkeersbord A31 geplaatst in een kaderinrichting van type I bedoeld in bijlage 3;
4° een verkeersbord C39 wordt op 500 m afstand geplaatst.
Wat het eerste lid, 1°, betreft, indien de plaatsgesteldheid het toelaat, wordt te beginnen vanaf dit verkeersbord, een geleiding uitgezet. Indien het verkeersbord A31 geplaatst wordt op een plaats die verder af ligt, wordt de afstand waarop het werk ingeplant is, bij benadering vermeld op een afstandsonderbord. In dit geval begint de geleiding eveneens op deze plaats. De geleiding wordt aangebracht door de middelen van type Ia.2 ou Ib.2 bedoeld in bijlage 2.
Deze bakens zijn ten hoogste 5 m van elkaar verwijderd. Afwisselend wordt minstens één baken op twee voorzien van verlichting door middel van gele C1 lichten, type L8L of L8H volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig. Deze lichten knipperen achter elkaar.
Wat het eerste lid, 2°, betreft, wordt het verkeersbord dat de snelheid beperkt tot 90 km/h, op 200 m aangekondigd door een identiek verkeersbord, aangevuld door een afstandsonderbord. Het wordt op 150 m herhaald. Indien de plaatsgesteldheid het vereist, wordt op 150 m evenwel een verkeersbord C43 geplaatst, dat de snelheid beperkt tot 70 km/h.
Met betrekking tot lid 1, punt 3, moet verkeersbord A7 op een afstand van 1 000 m worden aangekondigd door een identiek verkeerbord dat in een in bijlage 3 bedoelde kaderinrichting van type I wordt geplaatst, aangevuld met een F81-verkeersbord.
§ 3. Indien de inrichting van de bouwplaats niet leidt tot een vernauwing van de rijbaan, wordt het A31-signaal op 300 m van het begin van de bouwplaats geplaatst en aangevuld met een extra afstandsbord.
Art. 28. Om veiligheidsredenen wordt een zone van minstens 100 m lang, bekend als de bufferzone, vóór de interventiezone van de werken van de 1ste categorie ingericht op een autosnelweg met weinig verkeershinder.
De toegang tot de bufferzone is verboden voor al het personeel en mag niet worden gebruikt voor het deponeren van apparatuur of materiaal.
Tijdelijke lengtemarkeringen worden aangebracht wanneer ten minste één rijstrook wordt omgeleid, zelfs als de duur van de werken minder dan 7 dagen bedraagt.
Art. 29. De zijdelingse afbakening van werken van 1ste categorie op een autosnelweg die het verkeer weinig hinderen, wordt aangebracht door middel van de middelen van type IIc bedoeld in bijlage 2.
Deze afbakeningsmiddelen zijn ten hoogste 30 m van elkaar verwijderd.
Tijdelijke lengtemarkeringen worden aangebracht wanneer ten minste één rijstrook wordt omgeleid, zelfs als de duur van de werken minder dan 7 dagen bedraagt.
Art. 30. Het verkeersbord F47 en de verkeersborden die het einde van een verbod aanduiden, worden geplaatst op ongeveer 50 m voorbij het einde van werken van 1e categorie op een autosnelweg die het verkeer weinig hinderen of voorbij het laatste afbakeningsmiddel.
Het bord waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer, wordt 150 m na afloop van het werk geplaatst. De letters en cijfers op dit bord hebben een hoogte van ten minste 0,15 m.
Art. 31. De in artikel 27 bedoelde signalisatie is van toepassing vóór een werf van de eerste categorie op de andere openbare wegen die het verkeer weinig hinderen.
Een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 90 km/h wordt echter geplaatst op 350 m; het wordt op 200 m aangekondigd door een identiek verkeersbord, aangevuld met een afstandsonderbord.
Het A7-verkeersbord wordt op 700 m aangekondigd met een identiek verkeersbord aangevuld met een afstandsonderbord.
De kaderinrichting van type I bedoeld in bijlage 3 mag worden geplaatst. In dit geval, worden de verkeersborden C43 en A7 geplaatst op 150 m voor het werk en de verkeersborden A31 en D1 opgenomen in de kaderinrichting van hetzelfde type.
Art. 32. De in artikel 28 bedoelde signalisatie is van toepassing aan het begin van werken van 1e categorie op de andere openbare wegen die het verkeer weinig hinderen.
Art. 33. De in artikel 29 bedoelde zijdelingse signalisatie is van toepassing op werken van 1e categorie op de andere openbare wegen die het verkeer weinig hinderen.
Indien de inplanting van het werk de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen noodzaakt het trottoir of het fietspad te verlaten en de rijbaan te volgen, wordt langsheen het werk een gang aangebracht van ten minste 1,00 m breed.
In dit geval is de veiligheidszone voorzien in artikel 21, § 1, tweede lid, niet verplicht.
In dit geval wordt :
1° de afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen scheidt van dat van de andere weggebruikers, aangebracht en verlicht overeenkomstig de bepalingen van artikel 29;
1° de afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen scheidt van het werk aangebracht, over de volledige lengte hetzij door een stevige inrichting hetzij door een beschermnet, en op een gepaste manier verlicht.
Art. 34. De in artikel 30 bedoelde signalisatie van het einde van het werk is van toepassing op werken van eerste categorie op de andere openbare wegen die het verkeer weinig hinderen.
Art. 35. Vóór een werk van 2e categorie dat het verkeer sterk hindert :
1° een A31-verkeersbord met daarop een lamp wordt op 400 m geplaatst en aangevuld met een afstandsonderbord;
2° een tweede verkeersbord A31 wordt geplaatst op 150 m;
3° Wanneer het aantal rijstroken vermindert of wanneer de rijstroken uitwijken, wordt een verkeersbord van het model F79 tot F85 geplaatst, behalve indien slechts één rijstrook beschikbaar blijft voor het verkeer in beide richtingen en dit verkeer geregeld wordt door de verkeersborden B19 en B21 of door verkeerslichten. Dit verkeersbord wordt geplaatst op 500 m voor het verkeersbord A31 voorzien onder 1°.
Wat het eerste lid, 2°, betreft, wordt een verkeersbord C43 dat de snelheid tot 70 km/h beperkt, onder het gevaarsbord aangebracht, indien ten minste de plaatsgesteldheid niet voordien reeds een snelheid van 70 km/u of lager vereiste. De kaderinrichting van type I bedoeld in bijlage 3 mag worden geplaatst. In dit geval, worden de verkeersborden A31 en C43 opgenomen in de inrichting. Dit verkeersbord C43 dat de snelheid tot 70 km/u beperkt, wordt op 200 m aangekondigd door een identiek verkeersbord, aangevuld met een afstandsonderbord.
Met betrekking tot het eerste lid, 3°, wordt in dit geval vanaf 50 m voor het begin van de werkzaamheden geleiding geboden. De afbakening wordt uitgevoerd door middel van een van de inrichtingen van type I in bijlage 2. De bakens mogen niet meer dan 10 m van elkaar verwijderd zijn. Als alternatief moet ten minste elke tweede baken worden uitgerust met een licht van het type L6, geel C1 overeenkomstig NBN EN 12352 of gelijkwaardig. Deze lichten knipperen achter elkaar.
Art. 36. Aan het begin van werken van tweede categorie die het verkeer ernstig hinderen, wordt een inrichting als bedoeld in bijlage 4 geplaatst.
Een verkeersbord D1 waarvan de pijl onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden gericht is, geplaatst boven het hek. De onderrand van het verkeersbord bevindt zich op ten minste 1,50 m boven de grond. Een lamp wordt boven dit verkeersbord geplaatst.
Over de gehele breedte van het hek worden de lampen op een maximale afstand van 1 m van elkaar bevestigd.
Het aantal lampen mag niet minder dan drie bedragen.
De gehele inrichting kan worden vervangen of aangevuld door een FLR-inrichting van het type III als bedoeld in bijlage 3, waarop het D1-verkeersbord is aangebracht.
Indien om een of andere reden het hek niet helemaal de toegang verhindert tot de rijbaan of tot het gedeelte van de rijbaan dat aan het verkeer onttrokken is, worden tijdens de dag verkeerskegels van het type IId bedoeld in bijlage 2 geplaatst in het verlengde van het hek, ten einde heel het gedeelte van de openbare weg dat voor de weggebruikers ontoegankelijk gemaakt is, afdoende aan te duiden.
Indien op het gedeelte van de rijbaan dat nog toegankelijk is voor het verkeer, dat verkeer slechts toegelaten wordt in één richting, wordt boven het hek, geplaatst aan het tegenovergestelde uiteinde van het werk en dat het verkeer op dit gedeelte van de rijbaan verhindert, in het midden een verkeersbord C1 aangebracht, waarvan de onderrand zich op ten minste 1,50 m boven de grond bevindt. Een lamp wordt boven dit verkeersbord geplaatst.
Indien de inplanting van het werk zo is dat het verkeer op de rijbaan in de twee richtingen verboden is, wordt boven het hek, geplaatst aan elk van de uiteinden van het werk, in het midden een verkeersbord C3 aangebracht, eventueel aangevuld met een onderbord ″uitgezonderd plaatselijk verkeer”; de onderrand van dit verkeersbord bevindt zich op ten minste 1,50 m boven de grond. Een lamp wordt boven het verkeersbord geplaatst.
Art. 37. De zijdelingse afbakening van werken van 2e categorie die het verkeer sterk hinderen, wordt aangebracht door middel van de middelen van type IIc bedoeld in bijlage 2.
Deze afbakeningsmiddelen zijn ten hoogste 30 m van elkaar verwijderd.
Indien de inplanting van het werk de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen noodzaakt het trottoir of het fietspad te verlaten en de rijbaan te volgen, wordt langsheen het werk een gang aangebracht van ten minste:
1° 1,50 m wanneer slechts één van de categorieën van weggebruikers er gebruik van maakt;
2° 2 m wanneer zowel voetgangers, fietsers als bestuurders van tweewielige bromfietsen er samen gebruik van maken.
Wanneer dit vanwege de configuratie van de plaatsgesteldheid niet mogelijk is, mag de breedte van de gang teruggebracht worden tot 1 m.
In dit geval wordt :
1° de afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen scheidt van dat van de andere weggebruikers, aangebracht en verlicht overeenkomstig de bepalingen van het eerste lid;
1° de afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen scheidt van het werk zelf aangebracht, over de volledige lengte hetzij door een voldoende stevige inrichting hetzij door een beschermnet, en op een gepaste manier verlicht.
Art. 38. Het verkeersbord F47 en de verkeersborden die het einde van een verbod aanduiden, worden geplaatst op ongeveer 25 m voorbij het einde van werken van 2e categorie die het verkeer ernstig hinderen of voorbij het laatste afbakeningsmiddel.
Het bord waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer, wordt tussen 50 m en 100 m na afloop van het werk geplaatst. De letters en cijfers op dit bord hebben een hoogte van ten minste 0,12 m.
Art. 39. Vóór een werk van 2e categorie dat het verkeer weinig hindert :
1° een A31-verkeersbord wordt op 300 m geplaatst en aangevuld met een afstandsonderbord;
2° een tweede verkeersbord A31 wordt geplaatst op 150 m.
Wat het eerste lid, 2°, betreft, wordt een verkeersbord C43 dat de snelheid tot 70 km/u beperkt, onder het gevaarsbord aangebracht, indien ten minste de plaatsgesteldheid niet voordien reeds een snelheid van 70 km/u of lager vereiste. De kaderinrichting van type I bedoeld in bijlage 3 mag worden geplaatst. In dit geval, worden de verkeersborden A31 en C43 opgenomen in de inrichting. Dit verkeersbord C43 dat de snelheid tot 70 km/u beperkt, wordt op 200 m aangekondigd door een identiek verkeersbord, aangevuld met een afstandsonderbord.
Art. 40. Aan het begin van werken van tweede categorie die het verkeer weinig hinderen, wordt een inrichting als bedoeld in bijlage 4 geplaatst.
Indien minstens een gedeelte van het werk op de rijbaan ligt, wordt een verkeersbord D1 waarvan de pijl onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden gericht is, geplaatst boven het hek; de onderrand van het verkeersbord bevindt zich op ten minste 1,50 m boven de grond. Boven dit verkeersbord wordt een lamp geplaatst.
Over de gehele breedte van het hek worden de lampen op een maximale afstand van 1 m van elkaar bevestigd.
Het aantal lampen mag niet minder dan drie bedragen.
De gehele inrichting kan worden vervangen of aangevuld door een FLR-inrichting van het type III als bedoeld in bijlage 3, waarop het D1-verkeersbord is aangebracht.
Art. 41. De in artikel 37 bedoelde zijdelingse signalisatie is van toepassing op werken 2e categorie die het verkeer weinig hinderen.
Art. 42. De in artikel 38 bedoelde signalisatie van het einde van het werk is van toepassing op werken van 2e categorie die het verkeer weinig hinderen.
Art. 43. Het verkeersbord A31 wordt geplaatst op 150 m aan het begin van werken van 3e categorie die het verkeer sterk hinderen.
Deze afstand mag aangepast worden aan de plaatsgesteldheid. In dat geval wordt dit verkeersbord aangevuld met een afstandsonderbord.
Verkeersborden van het model F79 tot F85 mogen gebruikt worden.
Indien de plaatsgesteldheid het vereist, mag een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 30 km/h, geplaatst worden.
De kaderinrichting van type I bedoeld in bijlage 3 mag worden geplaatst. In dit geval, worden de verkeersborden A31 en C43 opgenomen in deze inrichting.
Art. 44. Aan het begin van werken van 3e categorie die het verkeer ernstig hinderen, wordt een inrichting als bedoeld in bijlage 4 geplaatst.
Een verkeersbord D1 waarvan de pijl onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden gericht is, geplaatst boven het hek. De onderrand van het verkeersbord bevindt zich op ten minste 1,50 m boven de grond. Een licht wordt boven dit verkeersbord geplaatst.
Over de gehele breedte van het hek worden de lampen op een maximale afstand van 1 m van elkaar bevestigd.
Het aantal lampen mag niet minder dan drie bedragen.
De gehele inrichting kan worden vervangen of aangevuld door een FLR-inrichting van het type III als bedoeld in bijlage 3, waarop het D1-verkeersbord is aangebracht.
Indien om een of andere reden het hek niet helemaal de toegang verhindert tot de rijbaan of tot het gedeelte van de rijbaan dat aan het verkeer onttrokken is, worden tijdens de dag verkeerskegels van het type IId bedoeld in bijlage 2 geplaatst in het verlengde van het hek, ten einde heel het gedeelte van de openbare weg dat voor de weggebruikers ontoegankelijk gemaakt is, afdoende aan te duiden.
Indien op het gedeelte van de rijbaan dat nog toegankelijk is voor het verkeer, dat verkeer slechts toegelaten wordt in één richting, wordt boven het hek, geplaatst aan het tegenovergestelde uiteinde van het werk en dat het verkeer op dit gedeelte van de rijbaan verhindert, in het midden een verkeersbord C1 aangebracht, waarvan de onderrand zich op ten minste 1,50 m boven de grond bevindt. Een lamp wordt boven dit verkeersbord geplaatst.
Indien de inplanting van het werk zo is dat het verkeer op de rijbaan in de twee richtingen verboden is, wordt boven het hek, geplaatst aan elk van de uiteinden van het werk, in het midden een verkeersbord C3 aangebracht, eventueel aangevuld met een onderbord ″uitgezonderd plaatselijk verkeer”; de onderrand van dit verkeersbord bevindt zich op ten minste 1,50 m boven de grond. Een lamp wordt boven het verkeersbord geplaatst.
Art. 45. De zijdelingse afbakening van werken van 3e categorie die het verkeer sterk hinderen, wordt aangebracht door middel van de middelen van type IIc bedoeld in bijlage 2.
Deze afbakeningsmiddelen zijn ten hoogste 5 m van elkaar verwijderd.
Indien de inplanting van het werk de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen noodzaakt het trottoir of het fietspad te verlaten en de rijbaan te volgen, wordt langsheen het werk een gang aangebracht van ten minste:
1° 1,50 m wanneer slechts één van de categorieën van weggebruikers er gebruik van maakt;
2° 2 m wanneer zowel voetgangers, fietsers als bestuurders van tweewielige bromfietsen er samen gebruik van maken.
Wanneer dit vanwege de configuratie van de plaatsgesteldheid niet mogelijk is, mag de breedte van de gang teruggebracht worden tot 1 m.
In dit geval wordt :
1° de afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen scheidt van dat van de andere weggebruikers, aangebracht en verlicht overeenkomstig de bepalingen van het eerste en het tweede lid;
2° de afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen scheidt van het werk zelf aangebracht, over de volledige lengte hetzij door een voldoende stevige inrichting hetzij door een beschermnet, en op een gepaste manier verlicht.
Art. 46. Het verkeersbord F47 en de verkeersborden die het einde van een verbod aanduiden, worden geplaatst op maximum 25 m voorbij het einde van werken van 3e categorie die het verkeer sterk hinderen of voorbij het laatste afbakeningsmiddel.
Het bord waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer, wordt maximum 50 m na afloop van het werk geplaatst. De letters en cijfers op dit bord hebben een hoogte van ten minste 0,06 m.
Art. 47. Het verkeersbord A31 wordt geplaatst op 150 m aan het begin van werken van 3e categorie die het verkeer weinig hinderen.
Deze afstand mag aangepast worden aan de plaatsgesteldheid. In dat geval wordt dit verkeersbord aangevuld met een afstandsonderbord.
Verkeersborden van het model F79 tot F85 mogen gebruikt worden.
Indien de plaatsgesteldheid het vereist, mag een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 30 km/u, geplaatst worden.
De kaderinrichting van type I bedoeld in bijlage 3 mag worden geplaatst. In dit geval, worden de verkeersborden A31 en C43 opgenomen in deze inrichting.
Art. 48. Aan het begin van werken van 3e categorie die het verkeer weinig hinderen, wordt een inrichting als bedoeld in bijlage 4 geplaatst.
Indien minstens een gedeelte van het werk op de rijbaan ligt, wordt een verkeersbord D1 waarvan de pijl onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden gericht is, geplaatst boven het hek; de onderrand van het verkeersbord bevindt zich op ten minste 1,50 m boven de grond. Boven dit verkeersbord wordt een lamp geplaatst.
Over de gehele breedte van het hek worden de lampen op een maximale afstand van 1 m van elkaar bevestigd.
Het aantal lampen mag niet minder dan drie bedragen. Het aantal lampen kan niet minder dan drie zijn.
De gehele inrichting kan worden vervangen of aangevuld door een FLR-inrichting van het type III als bedoeld in bijlage 3, waarop het D1-verkeersbord is aangebracht.
Art. 49. De in artikel 45 bedoelde zijdelingse signalisatie is van toepassing op de werken van 3e categorie die het verkeer weinig hinderen.
Art. 50. De in artikel 46 bedoelde signalisatie van het einde van het werk is van toepassing op de werken van de 3e categorie die het verkeer weinig hinderen.
Art. 51. Een verkeersbord A31 aangevuld met een afstandsonderbord wordt geplaatst op 50 m vóór het begin van de werken van 4e categorie waarbij de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen het trottoir of fietspad moeten verlaten, zonder op de rijbaan te komen.
Art. 52. Een inrichting bedoeld in bijlage 4 moet aan het begin van de werken over de gehele breedte van de werken van 4e categorie worden geplaatst, waarbij de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen het trottoir of fietspad moeten verlaten, zonder op de rijbaan te komen Op die inrichting is ten minste één lamp geplaatst.
Art. 53. Langsheen het volledige werk van 4e categorie waarbij de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen het trottoir of fietspad moeten verlaten, zonder op de rijbaan te komen, wordt een gang aangebracht met dezelfde breedte als het onderbroken pad.
Wanneer dit vanwege de configuratie van de plaatsgesteldheid niet mogelijk is, mag de breedte van de gang teruggebracht worden tot 1 m.
De zijdelingse afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen scheidt van dat van de andere weggebruikers, wordt aangebracht en verlicht door middel van de middelen van type II bedoeld in bijlage 2.
Wanneer het niveauverschil tussen het werk en de plaats waar de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen zich bevinden meer dan 0,20 m bedraagt, wordt over de volledige lengte hetzij een voldoende stevige inrichting, hetzij een beschermnet aangebracht.
Indien dit niveauverschil minder dan 0,20 m bedraagt, worden de verkeerskegels van type IId bedoeld in bijlage 2 gebruikt. Zij worden ten hoogste op 5 m van elkaar geplaatst.
De zijdelingse signalisatie wordt op gepaste manier verlicht.
Art. 54. Het verkeersbord F47 wordt geplaatst op ongeveer 25 m voorbij het einde van het werk van 4e categorie, waarbij de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen het trottoir of fietspad moeten verlaten, zonder op de rijbaan te komen of voorbij het laatste afbakeningsmiddel.
Het bord waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer, wordt maximum 30 m na afloop van het werk geplaatst. De letters en cijfers op dit bord hebben een hoogte van ten minste 0,06 m.
Art. 55. De signalisatie van een werk van 4e categorie waarbij de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen het hierzonder vermelde trottoir of fietspad niet moeten verlaten, wordt geplaatst voorzover de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen over een gang beschikken van ten minste 1,00 m breed.
Is dit niet het geval, dan wordt het werk gesignaleerd overeenkomstig hoofdstuk 10.
Op werken die ingeplant zijn over een afstand van meer dan 20 m, is de signalisatie de volgende:
1° het verkeersbord A31 aangevuld met een afstandsonderbord, wordt 50 m vóór de werf geplaatst;
2° een inrichting bedoeld in bijlage 4 wordt geplaatst over heel de breedte van het werk; op deze inrichting wordt ten minste één lamp geplaatst;
3° de zijdelingse signalisatie is als volgt georganiseerd:
a) wanneer het niveauverschil tussen het werk en de plaats waar de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen zich bevinden meer dan 0,20 m bedraagt, wordt over de volledige lengte hetzij een voldoende stevige inrichting, hetzij een beschermnet aangebracht; Indien dit niveauverschil minder dan 0,20 m bedraagt, worden de verkeerskegels van type IId bedoeld in bijlage 2 gebruikt. Zij worden ten hoogste op 5 m van elkaar geplaatst;
b) De zijdelingse signalisatie wordt op gepaste manier verlicht;
c) Het verkeersbord F47 wordt geplaatst op 25 m voorbij het einde van het werk of voorbij het laatste afbakeningsmiddel;
d) het bord waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer, wordt maximum 30 m na afloop van het werk geplaatst; De letters en cijfers op dit bord hebben een hoogte van ten minste 0,06 m.
Op de werken die ingeplant zijn over een afstand van minder dan ongeveer 20 m : het volledige werk wordt afgebakend hetzij door een voldoende stevige inrichting, hetzij door een beschermnet, en op gepaste manier verlicht.
Art. 56. De werken van 4e categorie die uitgevoerd worden op de bermen die de voetgangers moeten volgen tengevolge van het ontbreken van trottoirs of fietspaden worden afgebakend hetzij met een inrichting bedoeld in bijlage 4, hetzij met een van de middelen van type II bedoeld in bijlage 2, hetzij met een beschermnet en op gepaste manier verlicht.
Er moet een gang van ten minste 1,00 m breed beschikbaar blijven voor de voetgangers.
Art. 57. De signalisatie bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 is van toepassing voor werken van 5e categorie overdag alleen op de autosnelwegen en op andere openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid hoger is dan 90 km/u, waarbij het verkeer sterk wordt gehinderd, met uitzondering van de dubbele rijstrookvermindering bedoeld in artikel 23, § 1, tweede lid.
De signalisatie op afstand wordt echter alleen herhaald aan de linkerkant als het werk de linker- of middenbaan in de richting van het werk bezet houdt.
De verkeersborden F79, op 1500 m en 750 m, worden geplaats in een kaderinrichting van type II bedoeld in bijlage 3.
Evenwel, voor de signalisatie vóór het werk:
1° moet een FLR-inrichting van het type III bedoeld in bijlage 3, uitgerust met het verkeersbord A31, op 150 m afstand van het werk worden geplaatst;
2° wordt de geleiding aangebracht door een van de middelen van type II bedoeld in bijlage 2. Zij worden op ten hoogste 10 m van elkaar geplaatst en uitgerust met ten minste een verkeersbord D1.
3° wordt het A7-verkeersbord omgeven door een lamp die overdag in werking is;
4° worden op de autosnelwegen, de verkeersborden van het model F79 tot F85 geplaatst op 1.500 m en herhaald op 750 m;
5° wordt op de autosnelwegen het verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 70 km/h geplaatst op 250 m. Het moet niet herhaald worden.
Met betrekking tot lid 4, punt 4, moeten deze verkeersborden worden opgenomen in een kaderinrichting van type II bedoeld in bijlage 3. Zij worden niet links van de rijbaan herhaald en mogen verkleind zijn (1100 mm x 1300 mm).
Het gebruik van verkeerskegels van type IId als bedoeld in bijlage 2 is toegestaan voor zijdelingse signalisatie.
Tijdelijke verlichting en overlangse voorlopige markeringen zijn niet nodig.
Art. 58. De signalisatie bedoeld in de hoofdstukken 4 en 5 is van toepassing voor werken van 5e categorie overdag alleen op de autosnelwegen en op andere openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid hoger is dan 90 km/u, waarbij het verkeer weinig wordt gehinderd.
Evenwel :
1° het A31-verkeersbord wordt omgeven door een lamp die overdag in werking is;
2° moeten de geleiding op afstand, de zijdelingse signalisatie en de afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen van dat van de andere weggebruikers scheidt en van het werk zelf, niet verlicht zijn.
Art. 59. De signalisatie bedoeld in de hoofdstukken 6 en 7 is van toepassing voor werken van 5e categorie overdag alleen op openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid hoger is dan 50 km/u en lager dan of gelijk aan 90 km/u.
Evenwel :
1° moeten de zijdelingse signalisatie en de afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen van dat van de andere weggebruikers scheidt en van het werk zelf, niet verlicht zijn.
2° wanneer bij het begin van de werken een FLR-inrichting van het type III bedoeld in bijlage 3 is geplaatst, wordt er geen F79 tot en met F85-verkeersbord of zijdelingse signalisatie aangebracht;
3° wordt de signalisatie links niet herhaald.
Art. 60. De signalisatie bedoeld in de hoofdstukken 8 en 9 is van toepassing voor werken van 5e categorie overdag alleen op openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid lager is dan of gelijk aan 50 km/u.
Evenwel :
1° moeten de zijdelingse signalisatie en de afbakening die het verkeer van de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen van dat van de andere weggebruikers scheidt en van het werk zelf, niet verlicht zijn.
2° mag de inrichting bedoeld in bijlage 4 vervangen worden door een voertuig dat uitgerust is overeenkomstig artikel 68, § 1;
3° indien minstens een gedeelte van het werk op de rijbaan ligt, wordt een verkeersbord D1 waarvan de pijl onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden is gericht, die de verplichte rijrichting aangeeft, aangebracht.
Art. 61. De signalisatie bedoeld in de hoofdstukken 10 en 12 is van toepassing voor werken van 5e categorie overdag alleen op openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid lager is dan of gelijk aan 50 km/u, die ingeplant zijn buiten de rijbaan maar die een gevaar betekenen voor de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen. Evenwel is geen verlichting vereist.
Art. 62. Wanneer het tijdens de dag niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 m wordt het werk gestaakt en het normale verkeer hersteld.
Indien om een of andere reden het normaal verkeer niet kan worden hersteld, blijft de signalisatie van de werken van 5e categorie overdag alleen op openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid lager is dan of gelijk aan 50 km/u, staan en worden de signalisatie van de geleiding en de zijdelingse signalisatie aangevuld met lampen.
Het verkeersbord F47 en het bord waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer, worden geplaatst overeenkomstig de voorschriften voor elke categorie van werken.
Art. 63. De signalisatie zoals voorzien in de hoofdstukken 13 tot 16 is van toepassing op werken van 5e categorie ’s nachts.
Daarnaast is de signalisatie die voor en aan het begin van het werk is opgesteld, voorzien van lampen.
In de zone van de nadering van het werk zijn de geleidebakens uitgerust met knipperlichten in een rij van gele kleur C1 en van het type L6 volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig.
Art. 64. Signalisatie- en werkvoertuigen die voor een werk van categorie 6 worden gebruikt, moeten zijn uitgerust met ten minste twee oranjegele knipperlichten bovenop het voertuig aangebracht. Deze lichten mogen onafhankelijk, gelijktijdig of opeenvolgend knipperen en zijn zichtbaar over 360°.
Art. 65. Om veiligheidsredenen wordt een zone, de zogenaamde bufferzone, ingesteld tussen het werkgebied van
6e categorie en het signalisatievoertuig.
De toegang tot de bufferzone is verboden voor al het personeel en mag niet worden gebruikt voor het deponeren van apparatuur of materiaal.
Art. 66. Bij stilstaande werkzaamheden op een werk van 6e categorie worden tussen het signalisatievoertuig en het werkvoertuig en aan de rechterkant van het werkgebied verkeerskegels van het in bijlage 2 bedoelde type IId geplaatst om zijdelingse bescherming te bieden en dit gebied zowel in de lengte- als in de dwarsrichting af te bakenen.
De afstand tussen in de lengterichting geplaatste kegels bedraagt maximaal 12,50 m buiten de bebouwde kom en 5 m binnen de bebouwde kom.
Bij stilstaande werkzaamheden mogen de bestuurders van de signalisatie- en voorsignalisatievoertuigen zich tijdens de werkzaamheden niet in hun voertuig bevinden.
In geval van mobiele interventie zijn kegels niet toegestaan.
Art. 67. De op een werk van 6e categorie aanwezige deelnemers in de werk-, signalisatie- en voorsignalisatievoertuigen zijn uitgerust met een toestel dat hen in staat stelt mondeling en gelijktijdig met elkaar te communiceren.
Art. 68. § 1. Tijdens de werken van 6e categorie uitgevoerd geheel of gedeeltelijk op de rijbaan of op het fietspad en op minder dan 0,50 m van de rand ervan, op openbare wegen waarop de maximum toegelaten snelheid lager is dan of gelijk aan 90 km per uur, wordt het voertuig gebruikt bij de werken op de voor- en achterkant voorzien van afwisselend rode en witte strepen van ten minste 0,10 m breed, die met de verticale as van het voertuig een hoek van ongeveer 45° vormen.
De retroreflectie van die strepen moet tenminste voldoen aan de klasse RA1 van de norm NBN EN 12899-1 of gelijkwaardig.
Indien de structuur van dit voertuig niet toelaat een oppervlakte van ten minste 1,00 m2 van strepen te voorzien, of indien deze strepen minder dan 0,50 m hoog zijn, wordt een bord voorzien van dezelfde afwisselende strepen, met een hoogte van ten minste 0,50 m en een breedte die ongeveer gelijk is aan die van het voertuig, aan dat voertuig vastgemaakt.
Het signalisatievoertuig uitgerust met de lichten bedoeld in artikel 64 is eveneens uitgerust met een verkeersbord
A31 gericht naar het betrokken verkeer. De zijde van dit verkeersbord mag niet minder zijn dan 0,70 m en zijn onderrand mag zich, in de mate van het mogelijke, niet op minder dan 1,50 m boven de grond bevinden.
Het signalisatievoertuig moet zijn uitgerust met een FLR-inrichting van het type III als bedoeld in bijlage 3, voorzien van het verkeersbord A31. Een LED-scherm conform NBN EN 12966 of gelijkwaardig mag worden gebruikt, de bepalingen van artikel 8, § 1, van dit besluit en die van artikel 65.3 van de Wegcode zijn van toepassing.
Deze FLR-inrichting mag worden vervangen door een op het voertuig zelf gemonteerde FLR-inrichting van type IV als bedoeld in bijlage 3. In dat geval mag het signaal A31 op het voertuig worden verkleind tot 0,40 m. Een LED-scherm conform NBN EN 12966 of gelijkwaardig mag worden gebruikt, de bepalingen van artikel 8, § 1, van dit besluit en die van artikel 65.3 van de Wegcode zijn van toepassing.
Op openbare wegen waar de toegestane maximumsnelheid lager is dan of gelijk aan 50 km/u, mag deze FLR-inrichting worden vervangen door een verkeersbord D1 met een minimumdiameter van 0,40 m, waarvan de pijl onder een hoek van 45° naar de grond is gericht en de verplichte richting aangeeft. In dit geval kan op het voertuig het signaal A31 worden verkleind tot 0,40 m.
Indien een FLR-inrichting of een LED-scherm wordt gebruikt, zijn de in artikel 64 bedoelde oranjegele knipperlichten op het voertuig niet verplicht.
§ 2. Tijdens de werken van 6e categorie uitgevoerd geheel of gedeeltelijk op de rijbaan of op het fietspad en op minder dan 0,50 m van de rand ervan, op openbare wegen waarop de maximum toegelaten snelheid lager is dan of gelijk aan 90 km per uur, wordt het voertuig gebruikt bij de werken op de voor- en achterkant voorzien van afwisselend rode en witte strepen van ten minste 0,10 m breed, die met de verticale as van het voertuig een hoek van ongeveer 45°
vormen.
De retroreflectie van die strepen moet tenminste voldoen aan de klasse RA2 van de norm NBN EN 12899-1 of gelijkwaardig.
Indien de structuur van dit voertuig niet toelaat een oppervlakte van ten minste 1,00 m2 van strepen te voorzien, of indien deze strepen minder dan 0,50 m hoog zijn, wordt een bord voorzien van dezelfde afwisselende strepen, met een hoogte van ten minste 0,50 m en een breedte die ongeveer gelijk is aan die van het voertuig, aan dat voertuig vastgemaakt.
Het signalisatievoertuig dat is uitgerust met de in artikel 64 bedoelde lichten, moet tevens zijn uitgerust met een
FLR-inrichting van het type III als bedoeld in bijlage 3, dat is uitgerust met het verkeersbord A31. Een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 90 km/u, alsmede een lengteonderbord, moeten op de FLR-inrichting worden geplaatst. De aangegeven lengte moet overeenkomen met de lengte van het werk met een minimum van 200 m. De signalen van de FLR-inrichting kunnen worden aangegeven op een variabel informatiepaneel (VMS). In dat geval moet een LED-display volgens NBN EN 12966 of gelijkwaardig worden gebruikt. De bepalingen van artikel 8, § 1, en die van
Art. 65.3 van de Wegcode zijn van toepassing. Op dit voertuig is een mobiele schokdemper geïnstalleerd die voldoet aan de bepalingen van artikel 14.
Dit signalisatievoertuig moet op een afstand van ten minste 500 m worden aangekondigd door een voorsignalisatievoertuig dat is uitgerust met een kaderinrichting van het type II als bedoeld in bijlage 3 en waarop de verkeersborden A31, C43, aangevuld met een extra ″500 m″-afstandsbord, en F79 zijn aangebracht. De bovenrand van deze inrichting bevindt zich op ten minste 4,00 m van de grond voor werken van 6e categorie.
Bij het plaatsen en verwijderen van signalisatie mogen afstanden niet in acht worden genomen.
Het voorsignalisatievoertuig wordt niet geplaatst wanneer een kruispunt met verlies van voorrang zich binnen de zone van 500 m bevindt.
Art. 69. Voertuigen van de 6e categorie die worden gebruikt voor de signalisatie van werken van 6e categorie uitgevoerd buiten de rijbaan en op minder dan 0,50 m van de rand ervan, moeten zijn uitgerust overeenkomstig de bepalingen van artikel 68, afhankelijk van de toegestane maximumsnelheid.
Het in artikel 68, § 2 bedoelde voorsignalisatievoertuig, waarin de in bijlage 3 bedoelde kaderinrichting van het type II is opgenomen, is echter niet vereist. In dit geval mag het signalisatievoertuig niet zijn uitgerust met een verkeersbord C43 dat de snelheid beperkt tot 90 km/h.
Art. 70. Containers en verkeersbelemmeringen die op de openbare weg zijn geplaatst, worden aangebracht overeenkomstig de toepasselijke werksignalisatie van de 1e tot en met de 5e categorie.
Art. 71. De containers en de verkeersbelemmeringen die worden geplaatst op de openbare weg moeten op de voor- en achterkanten voorzien zijn van afwisselende rode en witte strepen van ten minste 0,10 m breed die met de verticale as van de container een hoek van ongeveer 45° vormen.
Indien de container of de verkeersbelemmering niet toelaat een oppervlakte van ten minste 1,00 m2 van strepen te voorzien, of indien deze strepen minder dan 0,50 m hoog zijn, wordt een bord voorzien van dezelfde afwisselende strepen, met een hoogte van ten minste 0,50 m en een breedte die ongeveer gelijk is aan die van de container, aan de zogenaamde container of verkeersbelemmering vastgemaakt.
De retroreflectie van die strepen moet tenminste voldoen aan de klasse RA1 van de norm NBN EN 12899-1 of gelijkwaardig.
Een verkeersbord D1 met een diameter van ten minste 0,70 m, waarvan de pijl onder een hoek van ongeveer 45° naar beneden gericht is, wordt aangebracht aan de kant waar het verkeer toegelaten is. Boven dit verkeersbord D1 wordt een lamp geplaatst.
De container wordt zodanig geplaatst dat het verkeer slechts aan één zijde mogelijk is.
Art. 45.is van toepassing wanneer de container zo geplaatst is dat de voetgangers, de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen genoodzaakt zijn de rijbaan te volgen.
Een opschrift of een bord waarop in het geel, op een zwarte achtergrond, de naam staat van de verantwoordelijke voor de signalisatie en diens telefoonnummer, wordt aangebracht op één van de zijkanten van de container.
De bepalingen van de leden 1 tot 3 zijn niet van toepassing op de containers die op een parking geplaatst zijn die niet aan de rijbaan grenst en op de plaatsen waar ze het verkeer noch van de bestuurders noch van de voetgangers hinderen.
Als het niet meer mogelijk is om tot een afstand van ca. 200 m duidelijk te zien, worden containers en verkeersbelemmeringen met lampen aangegeven.
Art. 72. Het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg wordt opgeheven.
Art. 73. Dit besluit treedt in werking op 1 maart 2021.
Bij wijze van overgangsmaatregel kunnen voor de toelatingen die overeenkomstig artikel 78.1.1. van de Wegcode of artikel 10, § 2, van het decreet van 19 december 2007 zijn afgeleverd vóór de inwerkingtreding van dit besluit, de signalisatie van werken, met uitzondering van werken van 1e categorie, worden geplaatst overeenkomstig het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg.
Art. 74. De Minister bevoegd voor Verkeersveiligheid is belast met de uitvoering van dit besluit.
IL. Vermelding van de lengte van de werken
IS. Aanduiding uitrit
F79c et F79d : korte invoeging
Bij de types Ia.2, Ib.2 en IIc (bakens) voldoet de retroreflectie van de afwisselend rode en witte strepen aan klasse RA2 van de norm NBN EN 12899-1 of gelijkwaardig.
Voor type IId (kegels) voldoet de retroreflectie van de afwisselend rode en witte strepen aan de klasse R2A van de norm NBN EN 13422 of gelijkwaardig.
Afmetingen zijn in millimeters.
TYPE I. Bakens voor de signalisatie vóór het werk
Type Ia.2. Rechts van de bestuurder | Type Ib.2. Links van de bestuurder |
TYPE II. Bakens voor zijdelingse signalisatie
Type IIc | Type IId. Kegels |
TYPE III. Bakens of vasthoudinrichting voor fysieke afscheiding
Type IIIa. Links van de bestuurder | Type IIIb. Rechts van de bestuurders |
Bakens die boven de fysieke afscheidingslijn zijn geplaatst, moeten op maximaal 30 m afstand van elkaar staan. Zij hebben een minimale grootte van 400 cm² over deze 30 m lengte. Ze bestaan uit afwisselend rode en witte strepen. De retroreflectie van deze strepen is in overeenstemming met tabel 3-3A van de PTV 662.
TYPE I.
De kaderinrichting meet 3000 tot 3500 mm in de hoogte en ten minste 1800 mm in de breedte. De breedte van het kader waarop de afwisselend rode en witte strepen zijn aangebracht, bedraagt 300 mm.
De strepen op het kader van de inrichting zijn afwisselend rood en wit.
De retroreflectie van deze strepen is in overeenstemming met tabel 3-3A van de PTV 662.
De twee knipperlichten op dit kader zijn van het type L8H en geel C1 volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig en knipperen afwisselend links-rechts. Ze gaan vier keer achter elkaar aan en uit met korte tussenpozen en dan met langere tussenpozen. De volledige sequentie duurt ongeveer 1,5 seconde.
's Nachts kan, afhankelijk van de omgevingsomstandigheden, de intensiteit van de verlichting van deze lichten worden verminderd, zodat zij zich beter aan de nachtelijke zichtomstandigheden aanpassen. De knipperlichten op het trekkende voertuig worden dan uitgeschakeld.
Binnen het kader kan ook een LED-scherm volgens NBN EN 12966 of gelijkwaardig worden gebruikt. De bepalingen van artikel 8, § 1, van dit besluit en die van artikel 65.3. van de Wegcode zijn van toepassing.
TYPE II.
1° Op wegen met een maximumsnelheid van meer dan 90 km/h (v > 90 km/h)
2° Op de andere wegen (v ≤ 90 km/h)
Afmetingen zijn in millimeters.
De strepen op het kader van de inrichting zijn afwisselend rood en wit.
De retroreflectie van deze strepen is in overeenstemming met tabel 3-3A van de PTV 662.
De bovenrand van deze inrichting is minimaal :
- 4,70 m vanaf de grond voor werken van 1e categorie
- 3,50 m vanaf de grond voor werken van 2e tot 5e categorie
- 4,00 m vanaf de grond voor werken van 6e categorie
De vier knipperlichten op deze kaders zijn van het type L8H en geel C1 volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig en knipperen afwisselend links-rechts. Ze gaan vier keer achter elkaar aan en uit met korte tussenpozen en dan met langere tussenpozen. De volledige sequentie duurt ongeveer 1,5 seconde.
's Nachts kan, afhankelijk van de omgevingsomstandigheden, de intensiteit van de verlichting van deze lichten worden verminderd, zodat zij zich beter aan de nachtelijke zichtomstandigheden aanpassen. De knipperlichten op het trekkende voertuig worden dan uitgeschakeld.
Binnen het kader kan ook een LED-scherm volgens NBN EN 12966 of gelijkwaardig worden gebruikt. De bepalingen van artikel 8, § 1, van dit besluit en die van artikel 65.3. van de Wegcode zijn van toepassing.
TYPE III. FLR – Folding Light Arrow
1° Op wegen met een maximumsnelheid van 120 km/uur
2° Op andere wegen
Afmetingen zijn in millimeters.
De strepen op het kader van de inrichting zijn afwisselend rood en wit.
De retroreflectie van deze strepen is in overeenstemming met tabel 3-3A van de PTV 662.
De bovenranden van de inrichtingen van deze bijlage bevinden zich op :
- 4,70 m vanaf de grond voor werken van 1e categorie
- tussen 3,50 m en 4,0 m vanaf de grond voor werken van de ander categorieën
De vier knipperlichten op deze kaders zijn van het type L8H en geel C1 volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig en knipperen afwisselend links-rechts. Ze gaan vier keer achter elkaar aan en uit met korte tussenpozen en gaan vervolgens uit tijdens de FLR-ontsteking. De volledige sequentie duurt ongeveer 1,5 seconde.
De FLR in flitslichten bestaat uit ten minste 21 lichten van het type L8M en kleur geel C1 volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig.
's Nachts kan, afhankelijk van de omgevingsomstandigheden, de intensiteit van de verlichting van deze lichten worden verminderd, zodat zij zich beter aan de nachtelijke zichtomstandigheden aanpassen. De knipperlichten op het trekkende voertuig worden dan uitgeschakeld.
Binnen het kader kan ook een LED-scherm volgens NBN EN 12966 of gelijkwaardig worden gebruikt. De bepalingen van artikel 8, § 1, van dit besluit en die van artikel 65.3. van de Wegcode zijn van toepassing.
TYPE IV. FLR (met knipperlichten of LED’s) op voertuigen voor werken van 6e categorie op openbare wegen waar de maximum toegelaten snelheid lager is dan of gelijk aan 90 km/u
Het kader met de verlichte pijl met flitslicht of LED-verlichting heeft minimale afmetingen van 1300 mm (breedte) x 1400 mm (hoogte).
De FLR in flitslichten bestaat uit ten minste 21 lichten van het type L2H en kleur geel C1 volgens NBN EN 12352 of gelijkwaardig.
De strepen op het kader van de inrichting zijn afwisselend rood en wit.
De retroreflectie van deze strepen is in overeenstemming met tabel 3-3A van de PTV 662.
De strepen van de hekken zijn afwisselend rood en wit.
De retroreflectie van deze strepen is in overeenstemming met tabel 3-3A van de PTV 662.
Afmetingen zijn in millimeters.