Dit reglement geldt voor het verkeer op de openbare weg en het gebruik ervan, door voetgangers, voertuigen, trek-, last- of rijdieren en vee.
Spoorvoertuigen die van de openbare weg gebruik maken, vallen niet onder de toepassing van dit reglement.
Voor de toepassing van de bepalingen van dit reglement wordt verstaan onder :
2.1. "Rijbaan" : het deel van de openbare weg dat voor het voertuigenverkeer in het algemeen is ingericht.
2.2. "Rijstrook" : elk deel van een rijbaan die in haar langsrichting verdeeld is door:
a) één of meer witte doorlopende of onderbroken strepen. Deze strepen mogen beter zichtbaar gemaakt worden door retro-reflecterende middelen;
b) voorlopige markeringen die bestaan uit :
2.3. "Autosnelweg" : de openbare weg waarvan het begin of de oprit aangeduid is met het verkeersbord F5 en het einde met het verkeersbord F7.
F5 F7
2.4. "Autoweg" : de openbare weg waarvan het begin aangeduid is met het verkeersbord F9 en het einde met het verkeersbord F11.
F9 F11
2.5. "Pad" : een smalle openbare weg die alleen het verkeer toelaat van voetgangers en van voertuigen die geen bredere dan de voor voetgangers vereiste ruimte, nodig hebben.
2.6. "Aardeweg" : een openbare weg die breder is dan een pad en die niet voor het voertuigenverkeer in het algemeen is ingericht.
De aardeweg verliest zijn hoedanigheid niet zo hij enkel bij zijn aansluiting met een andere openbare weg het uitzicht van een rijbaan heeft.
2.7. "Fietspad" : het deel van de openbare weg dat voor het verkeer van fietsen en tweewielige bromfietsen klasse A is voorbehouden door de verkeersborden D7, D9 of door de wegmarkeringen bedoeld in artikel 74.
Het fietspad maakt geen deel uit van de rijbaan.
D7 D9
2.9. "Kruispunt" : de plaats waar twee of meer openbare wegen samenlopen.
2.10. "Plein" : elke open ruimte, waarop een openbare weg uitkomt of meerdere openbare wegen samenkomen, en waar de plaatsgesteldheid het mogelijk maakt dat het verkeer en andere activiteiten er tezamen georganiseerd worden.
Het plein is een openbare weg onderscheiden van die welke er op uitkomen.
2.11. "Overweg" : de gehele of gedeeltelijke kruising van een openbare weg door een of meer buiten de rijbaan aangelegde sporen.
2.12. "Bebouwde kom" : een gebied met bebouwing en waarvan de invalswegen aangeduid zijn met de verkeersborden F1, F1a of F1b, en de uitvalswegen met de verkeersborden F3, F3a of F3b.
F1 F1a F1b
F3 F3a F3b
2.13. "Bestuurder" : al wie een voertuig bestuurt of trek-, last- en rijdieren of vee geleidt of bewaakt.
2.14. "Voertuig" : elk middel van vervoer te land, alsmede alle verrijdbaar landbouw- of bedrijfsmaterieel.
2.15.1. "Rijwiel" : elk voertuig met twee of meer wielen, dat wordt voortbewogen door middel van pedalen of van handgrepen door één of meer van de gebruikers en niet met een motor is uitgerust, zoals een fiets, een driewieler of een vierwieler.
Ligfiets, een rijwiel met een bestuurder in bijna liggende positie.
Velomobiel, een ligfiets met een carrosserie.
De bevestiging van een elektrische hulpmotor met een nominaal continu vermogen van maximaal 0,25 kW, waarvan de aandrijfkracht geleidelijk vermindert en tenslotte wordt onderbroken wanneer het voertuig een snelheid van 25 km/u bereikt, of eerder, indien de bestuurder ophoudt met trappen, brengt geen wijziging in de classificatie als rijwiel.
Het niet bereden rijwiel wordt niet als voertuig beschouwd.
Drie- en vierwielers die een breedte hebben van maximum 1 meter worden gelijkgesteld met fietsen.
2.15.2. Een "voortbewegingstoestel" is :
1° ofwel een "niet-gemotoriseerd voortbewegingstoestel", dit wil zeggen elk voertuig dat niet beantwoordt aan de definitie van rijwiel, dat door de gebruiker of de gebruikers door middel van spierkracht wordt voortbewogen en niet met een motor is uitgerust.
2° ofwel een “gemotoriseerd voortbewegingstoestel”, dit wil zeggen elk motorvoertuig met één of meer wielen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van 25 km per uur, onder meer:
a) elektrische rolstoelen;
b) elektrische rolwagens voor personen met verminderde mobiliteit;
c) gemotoriseerde autopeds;
d) zelf balancerende een- of tweewielige elektrische toestellen.
Voor de toepassing van dit besluit worden de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen niet gelijkgesteld met motorvoertuigen.
Het niet bereden voortbewegingstoestel wordt niet als voertuig beschouwd.
2.15.3. “Gemotoriseerd rijwiel”, elk twee- , drie- of vierwielig voertuig met pedalen, uitgerust met een hulpaandrijving met als hoofddoel trapondersteuning waarvan de aandrijfkracht wordt onderbroken bij een voertuigsnelheid van maximum 25 km per uur, met uitsluiting van de rijwielen bedoeld in artikel 2.15.1, tweede lid.
De cilinderinhoud van een motor met inwendige verbranding bedraagt ten hoogste 50 cm³ en het netto-maximumvermogen 1 kW. Voor een elektrische motor bedraagt het nominaal continu maximumvermogen ten hoogste 1 kW.
Het niet bereden gemotoriseerd rijwiel wordt niet als een voertuig beschouwd.
2.16. "Motorvoertuig" : elk voertuig uitgerust met een motor, bestemd om op eigen kracht te rijden.
1) ofwel een “bromfiets klasse A”, dit wil zeggen elk twee- of driewielig voertuig uitgerust met een motor met inwendige verbranding waarvan de cilinderinhoud ten hoogste 50 cm³ bedraagt met een netto-maximumvermogen van ten hoogste 4 kW, of met een elektrische motor met een nominaal continu maximumvermogen van ten hoogste 4 kW en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van 25 km per uur, met uitsluiting van de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen;
2) ofwel een “bromfiets klasse B”, dit wil zeggen:
a) elk tweewielig voertuig, met uitsluiting van de bromfietsen klasse A en van de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km per uur en met de volgende kenmerken:
b) elk drie- of vierwielig voertuig, met uitsluiting van de bromfietsen klasse A, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 45 km per uur en met de volgende kenmerken:
Voor vierwielige bromfietsen met een gesloten bestuurders- en passagiersruimte die maximaal van drie zijden toegankelijk is, bedraagt het netto-maximumvermogen of het nominaal continu maximumvermogen ten hoogste 6 kW.
3) ofwel een “speed pedelec”, dit wil zeggen elk tweewielig voertuig met pedalen, met uitsluiting van de gemotoriseerde rijwielen, met een hulpaandrijving met als hoofddoel trapondersteuning waarvan de aandrijfkracht wordt onderbroken bij een voertuigsnelheid van maximum 45 km per uur, en met de volgende kenmerken:
De maximale lege massa van de driewielige bromfietsen is beperkt tot 270 kg; deze van de vierwielige bromfietsen tot 425 kg; voor de elektrische voertuigen geldt die massa evenwel zonder de batterijen.
Drie- en vierwielige bromfietsen zijn uitgerust met maximaal twee zitplaatsen, inclusief de bestuurderszitplaats.
De driewielige bromfiets met twee wielen die op dezelfde as zijn gemonteerd en waarvan de afstand tussen de middens van de contactvlakken van deze wielen met de grond kleiner is dan 0,46 m, wordt beschouwd als bromfiets met twee wielen.
De niet-bereden tweewielige bromfiets wordt niet als voertuig beschouwd.
Bevestiging van een aanhangwagen aan een bromfiets brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.
De voertuigen bestuurd door personen met een handicap, uitgerust met een motor die niet toelaat zich sneller dan stapvoets voort te bewegen, worden niet als bromfiets beschouwd.
2.18. "Motorfiets" : elk tweewielig motorvoertuig met of zonder zijspanwagen en dat niet beantwoordt aan de bepaling van de bromfiets.
Bevestiging van een aanhangwagen aan een motorfiets brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.
2.19. "Driewieler met motor", elk driewielig motorvoertuig dat niet beantwoordt aan de bepaling van de bromfiets en waarvan de maximale ledige massa niet meer dan 1.000 kg bedraagt.
Bevestiging van een aanhangwagen aan een driewieler met motor brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.
Behoudens bijzondere bepalingen, moeten de bestuurders van driewielers met motor dezelfde regels naleven als de bestuurders van auto's.
2.20. "Vierwieler met motor", elk vierwielig motorvoertuig, andere dan die welke als bromfietsen worden beschouwd, met een lege massa van ten hoogste 450 kg of 600 kg voor voertuigen gebruikt voor het goederenvervoer. Voor de elektrische voertuigen geldt die massa zonder de batterijen.
Bevestiging van een aanhangwagen aan een vierwieler met motor brengt geen wijziging in de classificatie van dit voertuig.
Behoudens bijzondere bepalingen, moeten de bestuurders van die vierwielers met motor dezelfde regels naleven als de bestuurders van auto's.
2.21. "Auto" : elk motorvoertuig, met inbegrip van de trolleybus, dat niet beantwoordt aan de bepalingen van de bromfiets, van de motorfiets, van de drie- en van de vierwieler met motor.
2.22. "Stilstaand voertuig" : een voertuig dat niet langer stilstaat dan nodig is voor het in- of uitstappen van personen of voor het laden of lossen van zaken.
2.23. "Geparkeerd voertuig" : een voertuig dat langer stilstaat dan nodig is voor het in- of uitstappen van personen of voor het laden of lossen van zaken. Tanken of de batterij van een elektrisch of hybride elektrisch voertuig opladen wordt beschouwd als parkeren.
2.24. "Aanhangwagen" : elk voertuig dat bestemd is om door een ander te worden voortbewogen.
2.25. "Sleep" : elke groep voertuigen die aan elkander gekoppeld zijn met het doel door een en dezelfde kracht te worden voortbewogen.
2.26. "Technisch reglement van de auto's" : het algemeen reglement dat de technische eisen bepaalt waaraan auto's en hun aanhangwagens moeten voldoen.
2.27. "Technisch reglement van de bromfietsen en motorfietsen": het algemeen reglement dat de technische eisen bepaalt waaraan bromfietsen, motorfietsen en hun aanhangwagens moeten voldoen.
2.28. "Maximale toegelaten massa" : de maximale totale massa van het voertuig, bepaald volgens de weerstand van de onderdelen van het chassis overeenkomstig de voorschriften van het technisch reglement van de auto's.
2.29. "Eigen massa" : de massa van een rijklaar voertuig met carrosserie, uitrusting en toebehoren, dat brandstof, water en smeerolie heeft ingenomen, echter zonder inbegrip van de vervoerde personen of goederen.
2.30. "Ledige massa" : de eigen massa van het voertuig zonder brandstof, en met de aanvullende uitrusting voor zijn normaal gebruik, alsook met de reglementaire uitrusting, met uitzondering van bijkomende benodigdheden.
2.31. "Massa in beladen toestand" : het geheel van de eigen massa van het voertuig en van de massa van zijn lading, van de bestuurder en van elke andere vervoerde persoon.
2.32. "Woonerf" en "erf" : één of meer speciaal ingerichte openbare wegen waarvan de toegangen zijn aangeduid met verkeersborden F12a, en de uitgangen met verkeersborden F12b.
In het "woonerf" overweegt de woonfunctie.
Het "erf" is een zone waarvan de kenmerken overeenstemmen met die van het woonerf, maar waar de activiteiten verruimd kunnen zijn tot ambacht, handel, toerisme, onderwijs en recreatie.
F12a F12b
2.33. "Betalend parkeren" : elke reglementering met betrekking tot een parkeerplaats of een geheel van parkeerplaatsen waarvan tegen betaling gebruik mag worden gemaakt, op de wijze en onder de voorwaarden die ter plaatse ter kennis worden gebracht van de betrokkenen.
2.34. "Weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs" : een openbare weg of een deel van de openbare weg waarvan het begin aangeduid is met het verkeersbord F99a of F99b en het einde met het verkeersbord F101a of F101b.
F99a F101a
F99b F101b
2.35. "Voetgangerszone" : een of meer openbare wegen waarvan de toegang aangeduid is met het verkeersbord F103 en de uitgang met het verkeersbord F105.
F103 F105
2.36. "Speelstraat" : een openbare weg waar tijdelijk en tijdens bepaalde uren aan de toegangen een hek geplaatst is met het verkeersbord C3 voorzien van een onderbord met daarop de vermelding "speelstraat".
C3
2.37. "Schoolomgeving" : zone van een of meerdere openbare wegen of gedeelten ervan, waarin de toegang tot een school is inbegrepen en waarvan het begin en het einde afgebakend zijn door de verkeersborden F4a en F4b.
Het verkeersbord A23 wordt bij het verkeersbord F4a gevoegd.
F4a F4b A23
2.38. "Straat" : een openbare weg in een bebouwde kom die geheel of gedeeltelijk omgeven is met bebouwing en met toegangen tot activiteiten langs de weg en die gekenmerkt is door het gedeeld gebruik van de ruimte door verschillende soorten weggebruikers. De wegen die gelegen zijn in een zone 30, ofwel in een woonerf of erf, zijn straten.
2.39. "Rotonde" : weg waarop het verkeer in één richting geschiedt rond een aangelegd middeneiland en gesignaleerd met verkeersborden D5 en waarvan de toegangswegen voorzien zijn van verkeersborden B1 of B5.
D5 B1 B5
2.40. "Trottoir" : het gedeelte van de openbare weg, al dan niet verhoogd aangelegd ten opzichte van de rijbaan, in ’t bijzonder ingericht voor het verkeer van voetgangers; het trottoir is verhard en de scheiding ervan met de andere gedeelten van de openbare weg is duidelijk herkenbaar voor alle weggebruikers.
Het feit dat het verhoogd trottoir over de rijbaan doorloopt, brengt geen wijziging aan zijn bestemming.
2.41. "Gelijkgrondse berm" : de ruimte, onderscheiden van het trottoir en het fietspad, begrepen tussen enerzijds de rijbaan en anderzijds een sloot, een talud, de grenzen van eigendommen, die zich op hetzelfde hoogteniveau bevindt als de rijbaan en gevolgd mag worden door de weggebruikers, bepaald onder de voorwaarden van dit besluit.
De gelijkgrondse berm is meestal niet met verhard materiaal aangelegd en moeilijk begaanbaar voor de voetgangers.
2.42. "Verhoogde berm" : een ruimte die hoger ligt dan het rijbaanniveau, onderscheiden van het trottoir en het fietspad, en die tussen deze rijbaan ligt en een sloot, een talud, of grenzen van eigendommen.
De verhoogde berm is meestal niet met verhard materiaal aangelegd en moeilijk begaanbaar voor voetgangers.
2.43. "Verkeersgeleider" : een inrichting die op de rijbaan is aangebracht en die bestemd is om het voertuigenverkeer te kanaliseren; de verkeersgeleider bestaat uit een wegmarkering, ofwel uit een verhoging op de rijbaan, ofwel uit beide elementen samen.
2.44. "Middenberm" : elke aanleg in de lengterichting om de rijbanen te scheiden, behalve wegmarkeringen.
2.45. "Weggebruiker" is elke persoon die gebruik maakt van de openbare weg.
2.46. "Voetganger" : een persoon die zich te voet verplaatst. De personen die een kruiwagen, een kinderwagen, een rolstoel of enig ander voertuig zonder motor dat geen bredere dan de voor de voetgangers vereiste ruimte nodig heeft, aan de hand leiden en de personen die een fiets, een gemotoriseerd rijwiel of een tweewielige bromfiets aan de hand leiden, worden gelijkgesteld met voetgangers.
2.47. “Plaatselijk verkeer” of “plaatselijke bediening”: de voertuigen van de bewoners en hun bezoekers, de voertuigen voor levering inbegrepen, de voertuigen van geregelde diensten voor gemeenschappelijk vervoer, de voertuigen voor onderhoud en toezicht, wanneer de aard van hun opdracht dit rechtvaardigt, de prioritaire voertuigen bedoeld in artikel 37 en fietsers en ruiters.
2.48. "Verblijfsgebied" : gebied bestaande uit een of meer straten waarin de verblijfsfunctie door de wegbeheerder belangrijker gesteld wordt dan de verkeersfunctie.
"Verblijfsfunctie" is de rol die een straat of een weg speelt als drager voor niet gemotoriseerde verplaatsingen en activiteiten.
"Verkeersfunctie" is de rol die een straat of een weg speelt als drager voor gemotoriseerde verplaatsingen.
2.49. "Vakantiezone": zone waarin tijdelijk veel vakantiegangers verblijven en waarbinnen veel voetgangers en fietsers op de openbare weg, en zelfs meer bepaald op de rijbaan, aanwezig kunnen zijn.
Deze zone omvat één of meer openbare wegen of gedeelten ervan, die afgebakend zijn met het verkeersbord F4a en F4b indien het om een zone binnen de bebouwde kom gaat, of met het verkeersbord zonale C43 met de vermelding 50 of zonale C43 met de vermelding 70 indien het om een zone buiten de bebouwde kom gaat, gecombineerd met het verkeersbord A51 voorzien van een onderbord met de vermelding "vakantiezone".
F4a F4b A51
2.50. "Autodelen", het systematisch en beurtelings door vooraf bepaalde personen gebruiken van één of meerdere auto's tegen betaling via een vereniging voor autodelen, met uitzondering van het gebruik van voertuigen bestemd voor gewone verhuur of huurkoop.
2.51. "Gemeentelijke parkeerkaart", een door de gemeente uitgereikte kaart die de houder ervan recht geeft op een bijzondere parkeerregeling inzake beperkte parkeertijd of betalend parkeren en hem desgevallend toelaat te parkeren op voorbehouden plaatsen overeenkomstig de bepalingen opgenomen in het door de gemeenteraad vastgestelde reglement.
2.52. "Bewonerskaart", een gemeentelijke parkeerkaart specifiek bestemd voor personen die hun hoofdverblijfplaats of domicilie hebben in de op de kaart vermelde gemeente, zone of straat.
2.53. "Parkeerkaart voor autodelen", een gemeentelijke parkeerkaart specifiek bestemd voor autodelen.
2.54. "Lading", elk goed of materiaal dat door een voertuig wordt vervoerd.
2.55. "Stouwvoorziening", element dat specifiek ontworpen en vervaardigd is om een lading vast te maken, op haar plaats te houden of te stouwen, met inbegrip van de structurele elementen van het voertuig.
2.56. "Geïntegreerde vergrendelvoorziening", voorziening die ontworpen is en gebruikt wordt om een lading vast te zetten door de bevestigingspunten van de lading te verbinden met de verankeringspunten van het voertuig en te vergrendelen.
2.57. "Maximale nominale last", maximale last die op een element van een ladingzekeringssysteem mag worden toegepast, in normale gebruiksomstandigheden.
2.58. "Verankeringspunt", deel van de structuur, de apparatuur of het toebehoren van een voertuig of van een lading waaraan een stouwvoorziening wordt vastgemaakt.
2.59. "Ladingzekeringssysteem", uitrusting of combinatie van uitrustingen die wordt gebruikt om een lading vast te zetten of te stouwen, met inbegrip van de stouwvoorzieningen van de lading, evenals alle samenstellende delen ervan.
2.60. "Primaire verpakking", verpakking die de goederen als eerste omsluit.
2.61. ″Fietszone”: één of meer openbare wegen waar specifieke gedragsregels gelden voor wat betreft de fietsers. Het begin is aangeduid met het verkeersbord F111 en het einde met het verkeersbord F113.
F111 F113
2.62. “Pechstrook”: de strook gelegen rechts van de rijbaan van de autosnelweg of de autoweg.
2.63. “Lage emissiezone”, een zone waarin omwille van de leefbaarheid, in het bijzonder de milieu- en gezondheidshinder door een slechte luchtkwaliteit, een selectief toelatingsbeleid voor motorvoertuigen wordt gehanteerd in relatie tot de door die voertuigen veroorzaakte milieuhinder; het begin ervan is aangeduid met het verkeersbord F117 en het einde met het verkeersbord F118.
F117 F118
2.64. “Spitsstrook”, deel van de openbare weg afgebakend door de wegmarkering bedoeld in artikel 72.7.
2.65. « Autobus » : elk voor het vervoer van zittende en staande passagiers ontworpen en gebouwd motorvoertuig met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
2.66. « Autocar » : elk voor het vervoer van uitsluitend zittende passagiers ontworpen en gebouwd motorvoertuig met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend.
2.67. « Landbouwvoertuig » : elk landbouw- of bosbouwvoertuig op wielen of rupsbanden, met motor, ten minste twee assen en een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van niet minder dan 6 km/h, dat voornamelijk voor tractiedoeleinden is bestemd en in het bijzonder is ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde verwisselbare uitrustingsstukken die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd, of voor het trekken van aanhangwagens of uitrustingsstukken voor de land- of bosbouw; het kan zijn aangepast om een lading te vervoeren voor landbouw- of bosbouwdoeleinden en kan zijn uitgerust met één of meer zitplaatsen voor passagiers.
2.68. “schoolstraat”, een openbare weg in de nabijheid van een onderwijsinstelling waar tijdelijk en tijdens bepaalde uren aan de toegangen motorvoertuigen geweerd worden door een verkeersbord C3 voorzien van een onderbord met daarop de vermelding “schoolstraat”, tenzij het onderbord in een uitzondering voorziet voor bepaalde motorvoertuigen.
C3
2.69. “luchthavengebied”: een zone rond of in de nabijheid van een luchthaven waar de bepalingen van dit algemeen reglement niet van toepassing kunnen zijn of gewijzigd zijn voor bepaald verkeer; het begin ervan is aangeduid met het verkeersbord F119 en het einde met het verkeersbord F120.
F119 F120
2.70. “Reddingsstrook”: de vrije ruimte tussen twee rijstroken in een file die mag gebruikt worden door de prioritaire voertuigen zoals bedoeld in artikel 37 wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt, door de voertuigen van personen of diensten opgeroepen door het openbaar ministerie of door de federale of lokale politie om zich naar de plaats van een incident te begeven en door de takelwagens die zich naar een incident begeven.
2.71. middenrijbaan: deel van de openbare weg afgebakend door de wegmarkeringen bedoeld in artikel 75.3 die aan beide kanten de denkbeeldige rand van de rijbaan aanduiden.
2.72. Zijdelingse strook: de strook gelegen langs de middenrijbaan. De zijdelingse strook maakt geen deel uit van de rijbaan.
2.73. Parkeerstrook: op een andere openbare weg dan een autosnelweg of autoweg, de strook gelegen langs de rijbaan die is afgebakend door de witte doorlopende streep bedoeld in artikel 75.2 die de denkbeeldige rand van de rijbaan aanduidt.
2.74. “Verhoogde inrichting”: een verhoogde aanleg die dwars op de openbare weg is aangebracht en die bestemd is om de snelheid te matigen.
De personen bevoegd om toezicht uit te oefenen op de naleving van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer en de ter uitvoering daarvan genomen reglementen, zijn :
1° het personeel van het operationele kader van de federale en de lokale politie;
1°/1 het personeel van het administratieve en logistieke kader van de federale en lokale politie voor wat de vaststellingen die gesteund zijn op materiële bewijsmiddelen die door bemande of onbemande automatisch werkende toestellen worden opgeleverd, betreft.
2° de ambtenaren en beambten van het Bestuur van het Vervoer te Land, van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur, die met een mandaat van gerechtelijke politie belast zijn;
3° de ambtenaren en de beambten van de Regie der Luchtwegen, die met een mandaat van gerechtelijke politie belast zijn, binnen de grenzen van de luchthavens en van hun aanhorigheden;
4° (Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Waals Gewest) de ingenieurs en conducteurs van Bruggen en Wegen en andere voor het toezicht op de openbare weg aangestelde beambten;
4° (Vlaams Gewest) de voor het toezicht op de openbare weg aangestelde personeelsleden, de wegeninspecteurs, vermeld in artikel 16 van het decreet van 3 mei 2013 betreffende de bescherming van de verkeersinfrastructuur in geval van bijzonder wegtransport, en personeelsleden die de Vlaamse minister, bevoegd voor het mobiliteitsbeleid, de openbare werken en het vervoer, en het verkeersveiligheidsbeleid, aanwijst;
5° de veldwachters, bedoeld in artikel 61 van het Veldwetboek, aangesteld door de deputaties van de provincieraden, binnen de grenzen van hun territoriale bevoegdheid;
6° het personeel aangesteld voor het bewaken en het bedienen van de in de openbare weg liggende bruggen, voor wat het verkeer op die bruggen en in de nabijheid ervan betreft;
7° het douanepersoneel bij de uitoefening van zijn dienst;
8° de officieren en agenten van de politie der spoorwegen, binnen de perken van hun territoriale bevoegdheid;
9° de conducteurs, controleurs en opzichters van de Algemene Dienst der Militaire Gebouwen, voor wat het gebruik van de militaire wegen betreft;
10° de eerstaanwezende ingenieurs-hoofden van dienst, de rijksingenieurs van Waters en Bossen, de brigadechefs en technische beambten van het Bestuur van Waters en Bossen, voor wat het verkeer op de boswegen van de Staat betreft;
11° het personeel van de Belgische militaire politie bij de uitoefening van zijn dienst, uitsluitend inzake de toepassing van artikel 4.1 tot 4.3;
12° het personeel van de maatschappijen voor gemeenschappelijk vervoer bij de uitoefening van zijn dienst, belast met een mandaat van gerechtelijke politie en uitsluitend inzake de toepassing van de artikelen 5 en de verkeersborden C5 met onderbord "Uitgezonderd 2+" of "3+", F17 en F18, 72.5 en 72.6, 25.1.2° en 6°, 62ter alsook 77.8.
F17 F18
of
13° de interveniërende leden van de openbare brandweerdiensten en van de diensten van de civiele bescherming op de plaats van de interventie, uitsluitend inzake de toepassing van artikel 4 en voor zover het in punt 1° bedoelde personeel niet op de plaats van de interventie aanwezig is.
14° (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest) De ambtenaren en personeelsleden aangesteld door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in het exclusieve kader van de bevoegdheden van het Gewest bedoeld in dit besluit.
15° (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest) de havenkapiteins en adjunct-havenkapiteins en de haveninspecteurs, als bedoeld in de wet van 5 mei 1936 tot vaststelling van het statuut der havenkapiteins, evenals de leidend ambtenaar, de adjunct-leidend ambtenaar of de ambtenaar van niveau A die daartoe is aangesteld door de raad van bestuur van de publiekrechtelijke Gewestelijke Vennootschap van de Haven van Brussel als bedoeld in de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 december 1992 betreffende de exploitatie en de ontwikkeling van het kanaal, de haven, de voorhaven, en de aanhorigheden ervan in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, en dit in het exclusieve kader van de controles die worden verricht op de openbare weg van het havendomein, als afgebakend door de bijlagen 2 en 3 bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 27 mei 1993 houdende bepaling van het bestek waaraan de Haven van Brussel is onderworpen.
4.1. De weggebruikers moeten onmiddellijk gevolg geven aan de bevelen van de bevoegde personen.
4.2. Als bevelen worden inzonderheid beschouwd :
1° de arm rechtop gestoken, wat stoppen betekent voor alle weggebruikers, behalve voor die welke zich op een kruispunt bevinden en dit dan ook moeten vrijmaken;
2° de arm of de armen horizontaal uitgestrekt, wat stoppen betekent voor de weggebruikers die naderen uit richtingen welke deze aangewezen door de arm of armen, dwarsen;
3° het overdwars zwaaien met een rood licht, wat stoppen betekent voor de bestuurders naar wie het licht gekeerd is;
4.3. De bevelen gericht tot de in beweging zijnde weggebruikers kunnen slechts gegeven worden door personen die de kentekens van hun functie dragen.
Die kentekens moeten zowel 's nachts als bij dag te herkennen zijn.
4.4. Elke bestuurder van een stilstaand of geparkeerd voertuig moet dit verplaatsen zodra hij daartoe door een bevoegd persoon aangemaand wordt.
Weigert de bestuurder of is hij afwezig, dan mag de bevoegde persoon ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig zorgen. De verplaatsing gebeurt op risico en kosten van de bestuurder en de burgerlijk aansprakelijke personen, behalve wanneer de bestuurder afwezig is en het voertuig reglementair is geparkeerd.
Zonder het optreden van een bevoegd persoon kan dit recht in dezelfde omstandigheden, niet door een weggebruiker uitgeoefend worden.
De weggebruikers moeten de verkeerslichten, verkeersborden en wegmarkeringen in acht nemen wanneer deze regelmatig zijn naar de vorm, voldoende zichtbaar zijn en overeenkomstig de voorschriften van dit reglement zijn aangebracht.
6.1. De bevelen van bevoegde personen gaan boven de verkeerstekens alsook boven de verkeersregels.
6.2. De verkeerstekens gaan boven de verkeersregels.
6.3. Als de verkeerslichten op een bepaalde plaats werken gelden hier de verkeersborden betreffende de voorrang niet die op dezelfde weg geplaatst zijn.
Deze bepaling geldt noch voor het oranjegeel knipperlicht, noch voor de lichten boven de rijstroken, noch voor de voorrangsborden B22 en B23.
B22 B23
7.1. Elke weggebruiker moet de bepalingen in dit reglement naleven.
Onverminderd de naleving van de bepalingen in dit reglement mag de bestuurder kwetsbaardere verkeersdeelnemers niet in gevaar brengen, met name wanneer het gaat om fietsers en voetgangers, inzonderheid wanneer het kinderen, bejaarden of personen met een handicap betreft.
Hieruit volgt dat, onverminderd de artikelen 40.2 en 40ter, tweede lid, elke bestuurder dubbel voorzichtig moet zijn bij aanwezigheid van dergelijke kwetsbaardere weggebruikers, of wanneer hun aanwezigheid op de openbare weg kan voorzien worden, in het bijzonder op een openbare weg zoals gedefinieerd in artikel 2.38.
7.2. De weggebruikers moeten zich zo gedragen op de openbare weg dat ze geen hinder of gevaar veroorzaken voor de andere weggebruikers, hierin begrepen het personeel dat aan het werk is voor het onderhoud van de wegen en de uitrusting langs de weg, de diensten voor toezicht en de prioritaire voertuigen.
7.3. Het is verboden het verkeer te hinderen of onveilig te maken door voorwerpen, zwerfvuil of stoffen op de openbare weg te werpen, te plaatsen, achter te laten of te laten vallen, hetzij door er rook of stoom te verspreiden, hetzij door er enige belemmering aan te brengen.
7.4. De weggebruiker moet alle maatregelen treffen waardoor beschadiging van de weg kan vermeden worden. Hiertoe moeten de bestuurders, hetzij hun snelheid matigen of de lading van hun voertuig verminderen, hetzij een andere weg volgen.
De gebruikers van niet-gemotoriseerde voortbewegingstoestellen waarmee niet sneller dan stapvoets wordt gereden, worden gelijkgesteld met voetgangers.
De gebruikers van niet-gemotoriseerde voortbewegingstoestellen waarmee sneller dan stapvoets wordt gereden, worden gelijkgesteld met fietsers.
De gebruikers van gemotoriseerde voortbewegingstoestellen worden gelijkgesteld met fietsers.
Echter, de personen met een verminderde mobiliteit die gemotoriseerde voortbewegingstoestellen gebruiken die uitsluitend voor hen zijn bestemd en waarmee niet sneller dan stapvoets wordt gereden, worden gelijkgesteld met voetgangers.
De voorschriften die de andere weggebruikers moeten naleven ten opzichte van respectievelijk voetgangers en fietsers, gelden eveneens ten opzichte van gebruikers van voortbewegingstoestellen.
De bestuurders van tweewielige gemotoriseerde rijwielen worden gelijkgesteld met fietsers.
De bestuurders van drie- of vierwielige gemotoriseerde rijwielen worden gelijkgesteld met de bestuurders van drie-of vierwielige rijwielen.
De voorschriften die de andere weggebruikers moeten naleven ten opzichte van respectievelijk fietsers en bestuurders van drie- of vierwielige rijwielen, gelden eveneens ten opzichte van bestuurders van gemotoriseerde rijwielen.
8.1. Elk voertuig of elke sleep in beweging moet een bestuurder hebben.
Dit geldt ook voor de trek-, last- of rijdieren en het vee, afzonderlijk of in kudde.
8.2. Onverminderd de bij het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs voorgeschreven leeftijden voor de afgifte van de rijbewijzen is de vereiste minimumleeftijd vastgesteld op :
1° 21 jaar voor de bestuurders van autobussen, trolleybussen en autocars, alsook voor de bestuurders van andere auto's dienend voor bezoldigd vervoer van personen.
Deze leeftijd wordt evenwel teruggebracht op:
a) 17 jaar voor de bestuurders die de opleiding "bestuurders van autobussen en autocars" volgen in de derde graad van het secundaire beroepsonderwijs;
b) 18 jaar voor de bestuurders van voertuigen van de categorieën D en D+E bestemd voor geregeld vervoer, bedoeld in artikel 2, 17° van het koninklijk besluit van 4 mei 2007 betreffende het rijbewijs, de vakbekwaamheid en de nascholing van bestuurders van voertuigen van de categorieën C1, C1+E, C, C+E, D1, D1+E, D, D+E, waarvan het traject ten hoogste 50 kilometer bedraagt en voor de bestuurders van voertuigen van de categorieën D1 en D1+E, die houder zijn van, en tevens bij zich hebben, een bewijs van vakbekwaamheid D, bedoeld in dit besluit;
c) 18 jaar voor de bestuurders die de scholing volgen en die het praktische examen afleggen voor het behalen van een rijbewijs geldig voor de categorie D1, D1+E, D of D+E, overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 23/03/1998 betreffende het rijbewijs en voor de houders van een voorlopig rijbewijs vakbekwaamheid geldig voor de categorie D of D+E of de subcategorie D1 of D1+E, bedoeld in het koninklijk besluit van 4 mei 2007 betreffende het rijbewijs, de vakbekwaamheid en de nascholing van bestuurders van voertuigen van de categorieën C, C+E, D, D+E en de subcategorieën C1, C1+E, D1, D1+E;
d) 20 jaar voor de bestuurders van voertuigen van de categorieën D en D+E voor personenvervoer, die houder zijn van, en tevens bij zich hebben, een bewijs van vakbekwaamheid D zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 4 mei 2007 betreffende het rijbewijs, de vakbekwaamheid en de nascholing van bestuurders van voertuigen van de categorieën C, C+E, D, D+E en de subcategorieën C1, C1+E, D1, D1+E;
2° 21 jaar voor de bestuurders van andere auto's en slepen, wanneer de maximale toegelaten massa meer dan 7,5 ton bedraagt.
Die leeftijd wordt echter teruggebracht op :
a) 17 jaar voor de bestuurders die de opleiding "bestuurders van vrachtwagens" volgen in de derde graad van het secundaire beroepsonderwijs;
b) 18 jaar voor de bestuurders van voertuigen van de categorieën C en C+E, houders en dragers van een bewijs van vakbekwaamheid C bedoeld in het koninklijk besluit van 4 mei 2007 betreffende het rijbewijs, de vakbekwaamheid en de nascholing van bestuurders van voertuigen van de categorieën C, C+E, D, D+E en de subcategorieën C1, C1+E, D1, D1+E, alsook voor de bestuurders die zich onderwerpen aan de scholing en zich aanbieden voor het praktisch examen met het oog op het behalen van een rijbewijs geldig voor de categorieën C of C+E overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs of die houder zijn van een voorlopig rijbewijs vakbekwaamheid geldig voor de categorie C of C+E, bedoeld in voormeld koninklijk besluit van 4 mei 2007;
c) 18 jaar voor de bestuurders van de voertuigen van de categorie G, zoals omschreven in het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs, waarvan de maximaal toegelaten massa meer dan 20 ton bedraagt;
d) 16 jaar voor de bestuurders van de voertuigen van de categorie G, zoals omschreven in het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs, met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 20 ton en voor de bestuurders van voertuigen van de categorie G die een opleiding volgen en zich aanbieden voor het praktisch examen voor het bekomen van een rijbewijs geldig voor de categorie G, overeenkomstig de bepalingen van dit besluit;
3° 18 jaar voor de bestuurders van andere motorvoertuigen.
Deze leeftijd wordt eveneens vastgesteld op:
a) 16 jaar voor de bestuurders van bromfietsen voor zover het voertuig geen andere persoon dan de bestuurder, een instructeur van een erkende rijschool of een examinator vervoert en voor de bestuurders van voertuigen van de categorie A1 bedoeld in het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs;
b) 17 jaar voor de bestuurders die praktisch rijonderricht volgen met het oog op het behalen van een rijbewijs categorie B of die rijden met een voorlopig rijbewijs categorie B zoals voorzien in artikel 3 van het koninklijk besluit van 10 juli 2006 betreffende het rijbewijs voor voertuigen categorie B;
c) 17 jaar voor de bestuurder die de opleiding "bestuurders van vrachtwagens" of "bestuurders van autobussen en autocars" volgen in de derde graad van het secundaire beroepsonderwijs;
d) 20 jaar voor de bestuurders van motorfietsen van de categorie A bedoeld in het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs;
e) 21 jaar voor de bestuurders van driewielers van de categorie A bedoeld in het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs, behalve voor de houders van een rijbewijs geldig voor de categorie B, afgegeven vóór 1 mei 2013;
4° 16 jaar voor de bestuurders van bespannen voertuigen.
5° 14 jaar voor de bestuurders van niet ingespannen trekdieren, van last- of rijdieren of van vee.
Die leeftijd wordt echter teruggebracht op 12 jaar voor de bestuurders van rijdieren, op voorwaarde dat zij begeleid worden door een ruiter die ten minste 21 jaar oud is.
6° 16 jaar voor de bestuurders van gemotoriseerde rijwielen.
7° 16 jaar voor de bestuurders van gemotoriseerde voortbewegingstoestellen, behalve:
a) in woonerven en erven;
b) op voorbehouden wegen bedoeld in artikelen 22quinquies et 22octies;
c) in voetgangerszones, overeenkomstig artikel 22sexies, 1., tweede lid, 2°;
d) in speelstraten;
e) voor de personen met een verminderde mobiliteit die gemotoriseerde voortbewegingstoestellen gebruiken die uitsluitend voor hen zijn bestemd.
8.3. Elke bestuurder moet in staat zijn te sturen, en de vereiste lichaamsgeschiktheid en de nodige kennis en rijvaardigheid bezitten.
Hij moet steeds in staat zijn alle nodige rijbewegingen uit te voeren en voortdurend zijn voertuig of zijn dieren goed in de hand hebben.
8.4. Behalve wanneer zijn voertuig stilstaat of geparkeerd is, mag de bestuurder geen mobiel elektronisch apparaat met een scherm gebruiken, vasthouden noch manipuleren, tenzij het in een daartoe bestemde houder aan het voertuig bevestigd is.
8.5. De bestuurder mag het voertuig dat hij bestuurt of de dieren die hij geleidt of bewaakt niet verlaten zonder de nodige voorzorgen te hebben genomen om enig ongeval of enig misbruik door derden te voorkomen.
Als het voertuig voorzien is van een inrichting ter voorkoming van diefstal, moet deze gebruikt worden.
8.6. Het is iedere bestuurder verboden de motor in vrijloopstand herhaaldelijk te versnellen.
De bestuurders mogen daarenboven de motor niet laten draaien in vrijloopstand, behalve ingeval van noodzaak.
9.1.1. Wanneer de openbare weg een rijbaan omvat moeten de bestuurders deze rijbaan volgen.
1° Wanneer de openbare weg een berijdbaar fietspad, aangeduid door wegmarkeringen zoals bepaald in artikel 74, omvat, dan moeten de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A, dit fietspad volgen voor zover het rechts in hun rijrichting ligt. Zij mogen een dergelijk fietspad niet volgen, wanneer dit links in hun rijrichting ligt.
Omvat de openbare weg een berijdbaar fietspad, aangeduid door het verkeersbord D7 of D9, dan moeten de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A, dit fietspad volgen, voor zover het in de door hen gevolgde rijrichting is gesignaleerd. Evenwel, wanneer een dergelijk fietspad links in hun rijrichting ligt, moeten zij dit niet volgen, indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen en op voorwaarde rechts in hun rijrichting te rijden.
Is een deel van de openbare weg aangeduid met het verkeersbord D10, dan moeten fietsers dit deel van de openbare weg gebruiken.
D7 D9 D10
Daar waar de snelheid beperkt is tot 50 km/u of minder, hebben de bestuurders van ligfietsen en velomobielen, die een breedte hebben van maximum 1 meter, de keuze tussen het fietspad, het deel van de openbare weg aangeduid door het verkeersbord D10 of de rijbaan.
2° Daar waar de snelheid beperkt is tot 50 km per uur of minder, mogen de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B en speed pedelecs in dezelfde omstandigheden het fietspad aangeduid door het verkeersbord D7 of door wegmarkeringen zoals bepaald in artikel 74 volgen, op voorwaarde dat zij de andere weggebruikers die zich hierop bevinden niet in gevaar brengen. Daarenboven mogen bestuurders van speed pedelecs in dezelfde omstandigheden het fietspad aangeduid door het verkeersbord D9 volgen.
Wanneer een hogere snelheidsbeperking geldt, moeten de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B en speed pedelecs in dezelfde omstandigheden het fietspad aangeduid door het verkeersbord D7 of door wegmarkeringen zoals bepaald in artikel 74 volgen, wanneer dit aanwezig en bruikbaar is. Daarenboven moeten bestuurders van speed pedelecs in dezelfde omstandigheden het fietspad aangeduid door het verkeersbord D9 volgen.
3° Wanneer de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen het fietspad moeten volgen, mogen zij dat verlaten om van richting te veranderen, om in te halen of om omheen een hindernis te rijden.
4° Zo er geen fietspad is, en op voorwaarde rechts in de rijrichting te rijden en voorrang te verlenen aan de weggebruikers die zich op deze delen van de openbare weg bevinden, mogen fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A de gelijkgrondse bermen en parkeerstroken bedoeld in artikel 75.2 volgen en, buiten de bebouwde kommen, mogen de fietsers bovendien de trottoirs en verhoogde bermen volgen.
Op voorwaarde rechts in de rijrichting te rijden en voorrang te verlenen aan de voetgangers die zich op dit deel van de openbare weg bevinden, mogen bestuurders van rijwielen, bromfietsen klasse A, speed pedelecs, niet ingespannen trekdieren, last- of rijdieren of vee de zijdelingse strook volgen.
5° De fietsers van minder dan 10 jaar mogen in alle omstandigheden de trottoirs en de verhoogde bermen volgen.
9.1.3. De bestuurders van niet ingespannen trekdieren, van last- of rijdieren of van vee mogen, buiten de bebouwde kommen, de gelijkgrondse bermen volgen die rechts in hun richting liggen, op voorwaarde dat zij de andere weggebruikers niet in gevaar brengen.
9.2. Wanneer de openbare weg twee of drie rijbanen omvat die duidelijk van elkaar gescheiden zijn, inzonderheid door een effen grond, een niet voor voertuigen toegankelijke ruimte, een verschil in niveau, mogen de bestuurders de ten opzichte van hun rijrichting links gelegen rijbaan niet volgen, behoudens plaatselijke reglementering.
9.3.1. Elke bestuurder die de rijbaan volgt moet zo dicht mogelijk bij de rechterrand van die rijbaan blijven, behalve op pleinen of om de aanwijzingen van de verkeersborden F13 en F15 op te volgen.
De bestuurder die de aanwijzingen van de verkeersborden F13 en F15 heeft opgevolgd moet zijn plaats rechts opnieuw innemen zodra de omstandigheden het toelaten.
Behalve indien een gedeelte van de openbare weg voor hem is voorbehouden, moet de bestuurder niet zo dicht mogelijk bij de rechterrand van de rijbaan rijden op een rotonde.
Hij moet evenwel de markeringen die de rijstroken afbakenen, in acht nemen. In dat geval mag hij de rijstrook volgen die best aan zijn bestemming beantwoordt.
F13 F15
9.3.2. In afwijking van de verplichting zo dicht mogelijk bij de rechterrand van de rijbaan te blijven, bedoeld in 9.3.1, mag de bestuurder van een motorfiets op een rijbaan die niet verdeeld is in rijstroken zich over de ganse breedte begeven voor zover deze slechts opengesteld is in zijn rijrichting en op de helft van de breedte langs de rechterzijde indien de rijbaan opengesteld is in beide rijrichtingen.
De bestuurder van een motorfiets mag zich op een rijbaan die verdeeld is in rijstroken over de ganse breedte van de rijstrook waarop hij rijdt, begeven. Het is het geheel van het voertuig, de bestuurder, de passagier en de lading die in aanmerking moeten worden genomen om de plaats van de motorfietser te bepalen.
De rijbewegingen door de bestuurder van een motorfiets uitgevoerd op het gedeelte van de rijbaan dat hij mag innemen, worden niet als manoeuvres zoals bedoeld in artikel 12.4 beschouwd en vereisen geen gebruik van de richtingaanwijzers. De bestuurder mag echter niet de inhaalbewegingen hinderen waarmee achterliggers begonnen zijn.
9.4. Binnen de bebouwde kommen mogen de bestuurders de rijstrook volgen die het best aan hun bestemming beantwoordt :
1° op de rijbanen met éénrichtingsverkeer in rijstroken verdeeld;
2° op de rijbanen met tweerichtingsverkeer in vier of meer rijstroken verdeeld, waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting.
9.5. Wanneer de verkeersdichtheid het rechtvaardigt, mag het verkeer in meerdere files geschieden :
1° op rijbanen met tweerichtingsverkeer in vier of meer rijstroken verdeeld, op voorwaarde dat alleen gereden wordt op de rijstroken bestemd voor het verkeer in de gevolgde rijrichting;
2° op rijbanen met éénrichtingsverkeer;
3° op rijbanen verdeeld in rijstroken waarboven verkeerslichten als bedoeld in artikel 62bis zijn aangebracht.
9.6. Behoudens plaatselijke reglementering moet elke bestuurder de inrichtingen bestemd om het verkeer te leiden, zoals zuilen en verkeersgeleiders, aan zijn linkerhand laten.
Hij moet ook de vluchtheuvels aan zijn linkerhand laten tenzij wanneer de behoeften van het verkeer het rechtvaardigen deze aan zijn rechterhand te laten.
De verplichting langs een enkele zijde voorbij te rijden kan evenwel opgelegd worden door het verkeersbord D1.
D1
9.7. Het is verboden op de pechstrook te rijden behalve :
1° voor de prioritaire voertuigen die een dringende opdracht uitvoeren;
2° voor personen of diensten opgeroepen door het openbaar ministerie of door de federale of lokale politie, om zich bij sterk vertraagd of stilstaand verkeer naar de plaats van een incident langs of op de autosnelweg of autoweg te begeven;
3° voor takelwagens, om zich bij sterk vertraagd of stilstaand verkeer, naar de plaats van een incident langs of op de autosnelweg of autoweg te begeven.
9.8. In geval van filevorming vormen bestuurders een reddingsstrook als bedoeld in artikel 2.70:
1° wanneer de openbare weg een rijbaan omvat die bestaat uit twee rijstroken begeven de bestuurders op de linkerrijstrook zich uiterst links en de bestuurders op de rechterrijstrook zich uiterst rechts zodat tussen hen een reddingsstrook ontstaat;
2° wanneer de openbare weg een rijbaan omvat die bestaat uit meer dan twee rijstroken begeven de bestuurders op de linkerrijstrook zich uiterst links en begeven de bestuurders op de andere rijstroken zich naar rechts zodat naast de linkerrijstrook een reddingsstrook ontstaat.
1° Elke bestuurder moet zijn snelheid regelen zoals vereist wegens de aanwezigheid van andere weggebruikers, in ’t bijzonder de meest kwetsbaren, de weersomstandigheden, de plaatsgesteldheid, haar belemmering, de verkeersdichtheid, het zicht, de staat van de weg, de staat en de lading van zijn voertuig; zijn snelheid mag geen oorzaak zijn van ongevallen, noch het verkeer hinderen.
2° De bestuurder moet, rekening houdend met zijn snelheid, tussen zijn voertuig en zijn voorligger een voldoende veiligheidsafstand houden.
3° De bestuurder moet in alle omstandigheden kunnen stoppen voor een hindernis die kan worden voorzien.
10.2. Geen enkele bestuurder mag de normale gang van andere bestuurders hinderen door abnormaal traag te rijden wanneer daar geen geldige reden toe is, of door plots te remmen wanneer dit niet om veiligheidsredenen vereist is.
De bestuurder die de snelheid van zijn voertuig aanzienlijk wil verminderen, moet dit voornemen kenbaar maken door middel van de stoplichten wanneer het voertuig ervan voorzien is of, zoniet en indien mogelijk, door een teken met de arm.
10.3. Elke bestuurder moet vertragen wanneer hij trek-, last- en rijdieren of vee op de openbare weg nadert. Hij moet stoppen indien deze dieren tekenen van angst vertonen.
10.4. Het is verboden een bestuurder aan te sporen of uit te dagen overdreven snel te rijden.
11.1 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Binnen de bebouwde kommen is de snelheid beperkt tot 30 km per uur.
Op sommige openbare wegen kan evenwel een lagere of hogere snelheidsbeperking opgelegd of toegelaten worden door het verkeersbord C43.
C43
De lagere snelheidsbeperkingen voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing.
11.1 (Vlaams Gewest). Binnen de bebouwde kommen is de snelheid beperkt tot 50 km per uur.
Op sommige openbare wegen kan evenwel een lagere of hogere snelheidsbeperking opgelegd of toegelaten worden door het verkeersbord C43.
De lagere snelheidsbeperkingen voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing.
11.1 (Waals Gewest). Binnen de bebouwde kommen is de snelheid beperkt tot 50 km per uur.
Op sommige openbare wegen kan evenwel een lagere of hogere snelheidsbeperking opgelegd of toegelaten worden door het verkeersbord C43.
De lagere snelheidsbeperkingen voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing.
De snelheid is beperkt tot 30 km/u op de voor voetgangers en fietsers bestemde gedeelten van de openbare weg, aangeduid met het sein D9 of D10.
D9 D10
11.2 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Buiten de bebouwde kommen is de snelheid beperkt :
a) op de autosnelwegen;
De snelheid van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton en van autobussen, is hier evenwel beperkt tot 90 km per uur. De snelheid van autocars waarvan alle zitplaatsen zijn uitgerust met een veiligheidsgordel en met een snelheidsbegrenzer tot 100 km/u, is er beperkt tot 100 km per uur.
b) op de openbare wegen verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting, voor zover de rijrichtingen anders dan door wegmarkeringen gescheiden zijn.
De snelheid van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton, van autobussen en autocars, is hier evenwel beperkt tot 90 km per uur.
De lagere snelheidsbeperkingen opgelegd door het verkeersbord C43 of voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing;
a) op de openbare wegen verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting en de rijrichtingen gescheiden zijn door wegmarkeringen;
b) op de andere openbare wegen.
De lagere of hogere snelheidsbeperkingen opgelegd of toegelaten door het verkeersbord C43, of de beperkingen voortvloeiend uit artikel 11.3. wanneer deze lager zijn dan de andere snelheidsbeperkingen, blijven van toepassing.
11.2 (Vlaams Gewest). Buiten de bebouwde kommen is de snelheid beperkt :
a) op de autosnelwegen;
De snelheid van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton en van autobussen, is hier evenwel beperkt tot 90 km per uur. De snelheid van autocars waarvan alle zitplaatsen zijn uitgerust met een veiligheidsgordel en met een snelheidsbegrenzer tot 100 km/u, is er beperkt tot 100 km per uur.
b) op de openbare wegen verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting, voor zover de rijrichtingen anders dan door wegmarkeringen gescheiden zijn.
De snelheid van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton, van autobussen en autocars, is hier evenwel beperkt tot 90 km per uur.
De lagere snelheidsbeperkingen opgelegd door het verkeersbord C43 of voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing;
2° tot 90 km per uur, op voorwaarde dat door middel van een verkeersbord C43 de snelheid beperkt is tot 90 km per uur :
a) op de openbare wegen verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting en de rijrichtingen gescheiden zijn door wegmarkeringen;
b) op de andere openbare wegen.
De lagere snelheidsbeperkingen voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing;
a) op de openbare wegen verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting en de rijrichtingen gescheiden zijn door wegmarkeringen;
b) op de andere openbare wegen.
Op sommige openbare wegen kan evenwel een lagere of hogere snelheidsbeperking opgelegd of toegelaten worden door het verkeersbord C43.
De lagere snelheidsbeperkingen voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing.
11.2 (Waals Gewest). Buiten de bebouwde kommen is de snelheid beperkt :
a) op de autosnelwegen;
De snelheid van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton en van autobussen, is hier evenwel beperkt tot 90 km per uur. De snelheid van autocars waarvan alle zitplaatsen zijn uitgerust met een veiligheidsgordel en met een snelheidsbegrenzer tot 100 km/u, is er beperkt tot 100 km per uur.
b) op de openbare wegen verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting, voor zover de rijrichtingen anders dan door wegmarkeringen gescheiden zijn.
De snelheid van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton, van autobussen en autocars, is hier evenwel beperkt tot 90 km per uur.
De lagere snelheidsbeperkingen opgelegd door het verkeersbord C43 of voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing;
a) op de openbare wegen verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting en de rijrichtingen gescheiden zijn door wegmarkeringen;
b) op de andere openbare wegen.
De lagere snelheidsbeperkingen opgelegd door het verkeersbord C43 of voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing;
3° tot 70 km per uur op de middenrijbaan.
De lagere snelheidsbeperkingen opgelegd door het verkeersbord C43 of voortvloeiend uit artikel 11.3. blijven van toepassing.
11.3. De snelheid van de voertuigen is volgens de aard van het voertuig, beperkt :
1° tot 75 km per uur voor de autobussen en autocars behalve op de onder 11.2.1° en 11.2.2° a) bedoelde wegen;
2° tot 60 km per uur voor andere voertuigen en slepen met luchtbanden en met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton, behalve op de onder 11.2.1° en 11.2.2° a) bedoelde wegen;
3° tot de grens vastgesteld in het technisch reglement van de auto's of, bij ontstentenis daarvan, tot 40 km per uur voor de voertuigen met cushionbanden, met elastische of onbuigzame banden alsook voor de voertuigen die naar bouw en oorsprong niet met een ophanging uitgerust zijn;
4° tot 45 km per uur voor de bromfietsen klasse B;
5° tot 25 km per uur voor de bromfietsen klasse A.
12.1. Elke weggebruiker moet voorrang verlenen aan de spoorvoertuigen; daartoe moet hij zich zo snel mogelijk van de sporen verwijderen.
12.2. De bestuurder die een kruispunt oprijdt moet dubbel voorzichtig zijn ten einde alle ongevallen te voorkomen.
12.3.1. Elke bestuurder moet voorrang verlenen aan de bestuurder die van rechts komt, behalve indien hij op een rotonde rijdt of indien de bestuurder die van rechts komt uit een verboden rijrichting komt.
De bestuurder moet evenwel voorrang verlenen aan iedere bestuurder die rijdt op de openbare weg of de rijbaan die hij oprijdt:
a) wanneer hij uit een openbare weg of een rijbaan met een verkeersbord B1 (omgekeerde driehoek) of met een verkeersbord B5 (stop) komt.
B1 B5
b) wanneer hij uit een aardeweg of een pad op een openbare weg met een rijbaan komt.
12.3.2. (Opgeheven)
12.4. De bestuurder die een manoeuver wil uitvoeren, moet voorrang verlenen aan de andere weggebruikers.
Worden inzonderheid als manoeuvres beschouwd : van rijstrook of van file veranderen, de rijbaan oversteken, een parkeerplaats verlaten of oprijden, uit een aanpalende eigendom komen, keren of achteruitrijden.
Wordt niet als manoeuvre beschouwd : zich op het einde van een fietspad op de rijbaan begeven om rechtdoor te rijden of van rijstrook of van file veranderen bij het ritsen bedoeld in artikel 12bis.
12.4bis. De bestuurder die een trottoir of een fietspad oversteekt, moet voorrang verlenen aan de weggebruikers die overeenkomstig dit besluit gebruik maken van het trottoir of fietspad.
12.5. De bestuurder die voorrang moet verlenen, mag slechts verder rijden indien hij zulks kan doen zonder gevaar voor ongevallen, gelet op de plaats van de andere weggebruikers, hun snelheid en de afstand waarop zij zich bevinden.
De bestuurders die, bij sterk vertraagd verkeer, rijden op een rijstrook die ophoudt of waarop het verder rijden wordt verhinderd, mogen slechts vlak voor de versmalling invoegen in de aangrenzende vrije rijstrook.
De bestuurders die rijden op die vrije rijstrook moeten vlak voor de versmalling beurtelings voorrang verlenen aan één invoegende bestuurder; in geval het rijden in zowel de linker als in de rechter rijstrook wordt verhinderd, moet eerst voorrang worden verleend aan één bestuurder op de rechter rijstrook en daarna aan één bestuurder op de linker rijstrook.
Alvorens een manoeuvre of een beweging uit te voeren die een zijdelingse verplaatsing vereist of een wijziging van richting veroorzaakt, moet de bestuurder zijn voornemen tijdig genoeg kenbaar maken met de richtingsaanwijzers wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet en indien mogelijk, door een teken met de arm. Deze aanduiding moet ophouden zodra de zijdelingse verplaatsing of de wijziging van richting uitgevoerd is.
14.1. De bestuurder die een kruispunt opgereden is waar het verkeer geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, mag dit kruispunt vrijmaken zonder te wachten tot het verkeer opengesteld is in de richting die hij gaat nemen, behalve indien op de weg die hij gaat volgen een aan zijn rechterzijde geplaatst rood licht hem zulks verbiedt.
14.2. Zelfs indien verkeerslichten het toelaten, mag een bestuurder een kruispunt niet oprijden wanneer het verkeer zodanig belemmerd is dat hij waarschijnlijk op het kruispunt zou moeten stoppen en aldus het dwarsverkeer zou hinderen of beletten.
15.1. Het kruisen geschiedt rechts.
15.2. De bestuurder moet, bij het kruisen een voldoende zijdelingse afstand laten en, zo nodig, naar rechts uitwijken.
De bestuurder, waarvan het doorrijden belemmerd wordt door een hindernis of door de aanwezigheid van andere weggebruikers, moet vertragen en, zo nodig, stoppen om de tegemoetkomende weggebruikers doorgang te verlenen.
15.3. Wanneer het kruisen wegens de breedte van de rijbaan niet gemakkelijk kan uitgevoerd worden, mag de bestuurder de gelijkgrondse berm of de zijdelingse strook, volgen, op voorwaarde dat hij de weggebruikers die zich daar bevinden, niet in gevaar brengt.
15.4. Het kruisen van spoorvoertuigen die de rijbaan volgen, mag links geschieden, wanneer het rechts niet kan wegens de engte van de doorgang of de aanwezigheid van een stilstaand of geparkeerd voertuig of enige andere vaste hindernis en op voorwaarde dat de tegemoetkomende weggebruikers niet gehinderd of in gevaar gebracht worden.
16.1. Het inhalen geldt slechts ten aanzien van bestuurders die in beweging zijn.
16.2. Wanneer de bestuurders de aanwijzingen van de verkeersborden F13 en F15 opvolgen of wanneer het verkeer geschiedt overeenkomstig de bepalingen van artikel 9.4 of 9.5 wordt het sneller rijden van de voertuigen in een rijstrook of een file ten opzichte van de voertuigen in een andere rijstrook of file niet als inhalen beschouwd behalve voor de toepassing van artikel 17.2.5°.
F13 F15
16.2bis. Motorfietsers die tussen de rijstroken rijden.
Voor de motorfietsers, het sneller rijden tussen twee rijstroken of files dan de voertuigen die stoppen of traag rijden in die rijstroken of files, wordt niet als inhalen beschouwd, behalve voor de toepassing van artikel 17.2, 5°.
In dat geval mag de motorfietser evenwel niet sneller rijden dan 50 km per uur en mag het snelheidsverschil tussen de motorfietser en de voertuigen die zich in die rijstroken of files bevinden niet meer dan 20 km per uur bedragen.
Op autosnelwegen en autowegen moet hij daarenboven tussen de twee meest links gelegen rijstroken rijden.
16.3. Het inhalen geschiedt links.
Het inhalen geschiedt echter rechts wanneer de in te halen bestuurder te kennen heeft gegeven dat hij voornemens is links af te slaan of zijn voertuig op te stellen aan de linkerkant van de openbare weg en zich naar links begeven heeft om deze beweging uit te voeren.
16.4. Voor het links inhalen moet elke bestuurder :
1° zich ervan vergewissen dat hij dit zonder gevaar kan doen, en inzonderheid :
a) dat de weg over een voldoende afstand vrij is om alle gevaar voor ongevallen te vermijden;
b) dat geen achterligger reeds begonnen is in te halen;
c) dat hij zijn plaats rechts opnieuw kan innemen, zonder de andere bestuurders te hinderen;
d) dat hij op zeer korte tijd kan inhalen.
2° zijn voornemen zich naar links te verplaatsen tijdig genoeg kenbaar maken door middel van de richtingsaanwijzers wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet en indien mogelijk, door een teken met de arm.
Deze aanduiding moet ophouden zodra de zijdelingse verplaatsing uitgevoerd is.
16.5. Elke inhalende bestuurder moet zich zo ver als nodig is van de in te halen bestuurder verwijderen; wanneer het inhalen wegens de breedte van de rijbaan niet gemakkelijk kan uitgevoerd worden, mag de bestuurder de gelijkgrondse berm of de zijdelingse strook volgen, op voorwaarde dat hij de weggebruikers die zich daar bevinden, niet in gevaar brengt.
16.6. Geschiedt het inhalen links, dan moet de bestuurder zijn plaats rechts opnieuw innemen, zodra hij zulks zonder bezwaar kan doen, na zijn voornemen kenbaar gemaakt te hebben door middel van de richtingsaanwijzers wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet en indien mogelijk, door een teken met de arm.
Deze aanduiding moet ophouden zodra de zijdelingse verplaatsing uitgevoerd is.
De bestuurder moet echter zijn plaats rechts niet terug innemen wanneer hij onmiddellijk opnieuw wil inhalen :
1° op rijbanen met tweerichtingsverkeer, in vier of meer rijstroken verdeeld, op voorwaarde dat alleen gereden wordt op de rijstroken bestemd voor het verkeer in de gevolgde rijrichting;
2° op rijbanen met éénrichtingsverkeer.
16.7. Elke bestuurder die op het punt staat links ingehaald te worden, moet zo ver mogelijk naar rechts uitwijken en mag zijn snelheid niet opvoeren.
16.8. (Opgeheven)
16.9. Het inhalen van spoorvoertuigen die de rijbaan volgen geschiedt rechts, zowel wanneer die voertuigen in beweging zijn of stilstaan om reizigers te laten in- of uitstappen.
Het inhalen mag evenwel links geschieden wanneer het rechts niet kan wegens de engte van de doorgang of de aanwezigheid van een stilstaand of geparkeerd voertuig of enige andere vaste hindernis en op voorwaarde dat de tegemoetkomende weggebruikers niet gehinderd of in gevaar gebracht worden.
Het inhalen mag eveneens links geschieden op rijbanen met éénrichtingsverkeer, wanneer de behoeften van het verkeer het rechtvaardigen.
17.1. Links inhalen is verboden wanneer de bestuurder de tegemoetkomende weggebruikers niet van ver genoeg kan opmerken om het inhalen zonder gevaar voor ongevallen uit te voeren.
17.2. Het links inhalen van een gespan, van een tweewielig motorvoertuig of van een voertuig met meer dan twee wielen is verboden:
1° op een overweg gesignaleerd door het verkeersbord A45 of A47, behalve indien het een overweg is met slagbomen of indien het verkeer er door verkeerslichten wordt geregeld;
A45 A47
2° a) op de kruispunten waar de voorrang van rechts geldt;
b) op de andere kruispunten voor de bestuurders die voorrang moeten verlenen overeenkomstig artikel 12.3.1.
3° bij het naderen van de top van een helling en in bochten, wanneer de zichtbaarheid onvoldoende is, behalve indien kan ingehaald worden zonder de doorlopende witte streep te overschrijden die het voor de tegenliggers bestemde deel van de rijbaan aflijnt;
4° wanneer de in te halen bestuurder zelf een ander voertuig dan een fiets, een tweewielige bromfiets of een tweewielige motorfiets inhaalt, behalve wanneer de rijbaan drie of meer rijstroken heeft die bestemd zijn voor het verkeer in de gevolgde rijrichting;
5° wanneer de in te halen bestuurder stopt voor een oversteekplaats voor voetgangers of een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen of deze oversteekplaatsen nadert op plaatsen waar het verkeer niet geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten.
6° bij neerslag, op de autosnelwegen, autowegen en wegen met ten minste vier rijstroken met of zonder middenberm, voor bestuurders van voertuigen en slepen bestemd voor het vervoer van zaken met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton.
Deze bepaling is niet van toepassing bij het inhalen van voertuigen die gebruik maken van een voorbehouden rijstrook voor traag verkeer, noch ten opzichte van landbouwvoertuigen;
7° op de verhoogde inrichtingen.
17.2bis. (Opgeheven)
17.3. Bestuurders van langere en zwaardere slepen, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen, mogen buiten autosnelwegen voertuigen die meer dan 50 km/u rijden niet inhalen.
18.1. Op bruggen moeten de bestuurders van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton, onderling een afstand houden van ten minste 15 meter.
18.2. Buiten de bebouwde kommen moeten bestuurders van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton of langer dan 7 meter, onderling een afstand houden van ten minste 50 meter.
18.3. Buiten de bebouwde kommen moeten bestuurders van auto's die in konvooi rijden voor een gezamenlijk te maken tocht, onderling een afstand houden van ten minste 50 meter.
18.4. Het bepaalde in 18.3. geldt niet voor legervoertuigen die in konvooi rijden :
Deze konvooien worden als volgt gesignaleerd :
De wimpels worden aan de linkerzijde van de voertuigen aangebracht.
Bovendien moeten de legervoertuigen die in konvooi rijden, zowel bij dag als bij nacht, met dimlichten rijden, of met grootlichten voor zover het gebruik van deze laatste toegelaten is.
19.1. De bestuurder die naar rechts of naar links wil afslaan om de rijbaan te verlaten of die zijn voertuig langs de linkerkant van een rijbaan met éénrichtingsverkeer wil opstellen, moet zich vooraf ervan vergewissen dat hij dit kan doen zonder gevaar voor de andere weggebruikers, vooral rekening houdend met de vertragingsmogelijkheden van de achterliggers;
19.2. De bestuurder die naar rechts afslaat moet :
1° zijn voornemen tijdig genoeg kenbaar maken door middel van de rechter richtingsaanwijzer wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet en indien mogelijk, door een teken met de arm.
Deze aanduiding moet ophouden zodra de beweging uitgevoerd is;
Het oprijden van een rotonde wordt beschouwd als een richtingsverandering waarbij de richtingaanwijzers niet moeten gebruikt worden.
Het verlaten van een rotonde is een richtingsverandering waarbij de richtingaanwijzers wel gebruikt moeten worden.
2° zo dicht mogelijk bij de rechterrand van de rijbaan blijven.
De bestuurder mag zich evenwel naar links begeven wanneer hij wegens de plaatsgesteldheid en de afmetingen van het voertuig of de lading niet bij de rechterrand van de rijbaan kan blijven.
In dat geval moet hij zich vooraf ervan vergewissen dat geen achterligger reeds begonnen is in te halen, bovendien mag hij de andere bestuurders die op normale wijze rijden op de openbare weg die hij gaat verlaten, niet in gevaar brengen.
3° de beweging met matige snelheid uitvoeren;
4° de beweging zo kort mogelijk uitvoeren, behalve in de gevallen dat het verkeer op de ingeslagen rijbaan overeenkomstig de bepalingen van artikel 9.4. en 9.5. geschiedt.
19.3. De bestuurder die naar links afslaat moet :
1° zijn voornemen tijdig genoeg kenbaar maken door middel van de linker richtingsaanwijzer wanneer het voertuig daarvan voorzien is of, zoniet en indien mogelijk, door een teken met de arm.
Deze aanduiding moet ophouden zodra de beweging uitgevoerd is;
2° a) op een rijbaan met tweerichtingsverkeer, zich naar links begeven zonder de tegenliggers te hinderen;
b) op een rijbaan met éénrichtingsverkeer, zo dicht mogelijk bij de linkerrand ervan blijven.
3° voorrang verlenen aan de tegenliggers op de rijbaan die hij gaat verlaten;
4° de beweging met matige snelheid uitvoeren;
5° op de kruispunten de beweging zo ruim mogelijk uitvoeren zodat hij de ingeslagen rijbaan rechts oprijdt, behalve in de gevallen dat het verkeer op die rijbaan geschiedt overeenkomstig de bepalingen van artikel 9.4. en 9.5.
19.4. De bestuurder die van richting verandert moet voorrang verlenen aan de bestuurders en aan de voetgangers die de andere delen van dezelfde openbare weg volgen.
19.5. De bestuurder die van richting verandert moet voorrang verlenen aan de voetgangers die de rijbaan oversteken die hij gaat oprijden.
19.6. Geschiedt het verkeer overeenkomstig de bepalingen van artikel 9.4. en 9.5., dan mag de bestuurder slechts rechts afslaan indien hij zich in de rechterstrook of file bevindt, en links indien hij zich in de linkerstrook of file bevindt.
20.1. Elk verkeer op buiten de rijbaan aangelegde sporen is verboden.
20.2. De weggebruiker die een overweg nadert moet dubbel voorzichtig zijn teneinde alle ongevallen te voorkomen: wanneer het een overweg is zonder slagbomen of zonder verkeerslichten, of wanneer deze lichten niet werken, mag de weggebruiker zich slechts op de overweg begeven na er zich van vergewist te hebben dat geen enkel spoorvoertuig nadert.
20.3. Het is verboden zich op een overweg te begeven :
1° wanneer de slagbomen in beweging of gesloten zijn;
2° wanneer de rode knipperlichten branden;
3° wanneer het geluidssein werkt.
20.4. De bestuurder mag een overweg niet oprijden wanneer het verkeer zodanig belemmerd is dat hij waarschijnlijk op die overweg zou moeten stoppen.
21.1. De toegang tot de autosnelwegen is verboden :
De tot het verkeer op de autosnelwegen toegelaten voertuigen mogen die wegen maar oprijden of verlaten op de plaatsen die daarvoor speciaal ingericht zijn.
21.2. Behalve wanneer een lagere snelheid wordt opgelegd door het verkeersbord C43, mag geen enkele bestuurder op een autosnelweg met een lagere snelheid rijden dan 70 km per uur. Hij moet evenwel zijn snelheid regelen overeenkomstig de bepalingen van artikel 10.1.
C43
21.3. Wanneer de rijbaan van een autosnelweg drie of meer rijstroken in de gevolgde rijrichting omvat, mogen de autobussen, autocars en andere voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton niet op een andere rijstrook dan een van de twee rechts gelegen rijstroken van de rijbaan rijden, behalve om de aanwijzingen van de verkeersborden F13 en F15 op te volgen.
F13 F15
21.4. Op autosnelwegen is het verboden :
1° de dwarsverbindingen te gebruiken;
2° te keren;
3° achteruit te rijden of te rijden in de tegenovergestelde rijrichting;
4° een voertuig te laten stilstaan of te parkeren, behalve op de parkeerstroken, aangewezen door het verkeersbord E9a;
5° voertuigen te slepen met een nood- of hulpkoppeling.
E9a
21.5. (Opgeheven)
21.6. Op autosnelwegen zijn verboden :
1° stoeten, betogingen en samenscholingen;
2° reklametochten;
3° (opgeheven)
4° sportwedstrijden, inzonderheid snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsritten of -wedstrijden;
5° de verkoop of het te koop aanbieden van enig voorwerp, behoudens toelating van de Minister tot wiens bevoegdheid het beheer van de autosnelwegen behoort of van zijn gemachtigde.
21.7. De Minister tot wiens bevoegdheid het beheer van de autosnelwegen behoort of zijn gemachtigde kan, wegens bijzondere omstandigheden, alle voorlopige maatregelen treffen tot regeling van het verkeer op een bepaalde plaats van een autosnelweg.
21.8. De Minister tot wiens bevoegdheid het beheer van de autosnelwegen behoort of zijn gemachtigde kan, onder de door hem vastgestelde voorwaarden, de in konvooi rijdende legervoertuigen en het uitzonderlijk vervoer toelaten de autosnelwegen te volgen en er te rijden met een lagere snelheid dan 70 km per uur.
22.1. Alleen de motorvoertuigen en hun aanhangwagens, met uitzondering van de bromfietsen, de landbouwvoertuigen en de slepen van kermisvoertuigen alsook de vierwielers zonder passagiersruimte, worden tot het verkeer op autowegen toegelaten.
22.2. De bepalingen van artikel 21.4. en 21.6. gelden op de autowegen.
Binnen de woonerven en de erven:
F12a F12b
1° mogen de voetgangers de ganse breedte van de openbare weg gebruiken : spelen zijn er eveneens toegelaten;
2° mogen de bestuurders de voetgangers niet in gevaar brengen en ze niet hinderen; zo nodig moeten zij stoppen. Zij moeten bovendien dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen. De voetgangers mogen het verkeer niet nodeloos belemmeren;
3° is de snelheid beperkt tot 20 km per uur;
4° a) is het parkeren verboden, behalve :
- op de plaatsen die afgebakend zijn door wegmarkeringen of door een wegbedekking in een andere kleur en waar de letter P aangebracht is;
- op plaatsen waar een verkeersbord het toelaat.
b) mogen de stilstaande of geparkeerde voertuigen rechts of links ten opzichte van hun rijrichting opgesteld worden.
22ter.1. Op de openbare wegen voorzien van verhoogde inrichtingen, die aangekondigd zijn door de verkeersborden A14 en F87 of die, op de kruispunten, alleen aangekondigd zijn door de verkeersborden A14, of die gelegen zijn binnen een zone afgebakend door de verkeersborden F4a en F4b:
1° moeten de bestuurders deze inrichtingen dubbel voorzichtig en met matige snelheid naderen, zodat zij erover rijden met een snelheid die niet meer bedraagt dan 30 km per uur;
2° (opgeheven)
3° (opgeheven)
A14 F4a F4b F87
22ter.2. De in 22ter.1. bedoelde verhoogde inrichtingen moeten voldoen aan de vereisten inzake aanleg en aan de technische voorschriften die door Ons worden bepaald.
Binnen de zones afgebakend door de verkeersborden F4a en F4b is de snelheid beperkt tot 30 km per uur.
F4a F4b
22quinquies.1. Op deze wegen is alleen het verkeer toegestaan van de categorieën van weggebruikers waarvan het symbool afgebeeld is op de verkeersborden die bij de toegang geplaatst zijn.
Deze wegen mogen evenwel ook gevolgd worden door :
F99a F101a
22quinquies.2. De gebruikers van deze wegen mogen elkaar niet in gevaar brengen en niet hinderen. Zij moeten dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen en ze mogen het verkeer niet nodeloos belemmeren.
Het spelen is toegestaan.
22quinquies.3. Wanneer verkeersborden F99b en F101b aangebracht zijn, moeten de gebruikers het deel van de weg volgen dat hun aangewezen is. Zij mogen evenwel het andere deel van de weg volgen op voorwaarde dat ze de doorgang vrij laten voor de gebruikers die er zich op regelmatige wijze op bevinden.
F99b F101b
22quinquies.4. De snelheid is beperkt tot 30 km per uur.
F103 F105
22sexies.1. Tot voetgangerszones hebben alleen voetgangers toegang.
Evenwel :
1° hebben toegang tot die zones :
a) (opgeheven)
b) de voertuigen voor toezicht, controle en onderhoud van deze zone en de voertuigen voor het wegruimen van vuilnis;
c) de prioritaire voertuigen als bedoeld in artikel 37, wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt;
d) de voertuigen van geregelde diensten voor gemeenschappelijk vervoer;
e) de bestuurders van voertuigen waarvan de garage binnenin die zones is gelegen en slechts toegankelijk is via die zones;
f) in geval van absolute noodzaak, de voertuigen van handelsondernemingen die in die zones gevestigd zijn en slechts via die zones toegankelijk zijn, wanneer deze voertuigen bestemd zijn voor leveringen en indien die leveringen een hoofdactiviteit van deze ondernemingen uitmaken;
g) in geval van absolute noodzaak, de voertuigen die dienen voor een werk in die zones;
h) toeristische miniatuurtreinslepen en slepen bestaande uit een tractor en een huifkar, bespannen voertuigen, rijwieltaxi's;
i) de voertuigen die gebruikt worden in het kader van de uitoefening van een medisch beroep of thuisverzorging.
j) (opgeheven)
In de gevallen bedoeld onder e) tot i) moeten de begunstigden aan de binnenkant van de voorruit van hun voertuig een vrije doorgangskaart aanbrengen die door de burgemeester of zijn gemachtigde is afgegeven; voor de bespannen voertuigen en de rijwieltaxi's moet de bestuurder in het bezit zijn van de vrije doorgangskaart.
2° tot die zones hebben toegang, indien verkeerstekens het voorschrijven en volgens de beperkingen die daarop vermeld staan :
a) de voertuigen die in die zones moeten laden of lossen;
b) de taxi’s, die binnen die zones een welbepaalde bestemming hebben om personen te laten in- en uitstappen;
c) de fietsers.
22sexies.2. In die zones mogen de voetgangers de volledige breedte van de openbare weg volgen.
De bestuurders die er mogen in rijden, moeten stapvoets rijden; ze moeten de doorgang vrij laten voor de voetgangers en zo nodig stoppen. Ze mogen de voetgangers niet in gevaar brengen en niet hinderen.
In die zones moeten de fietsers van hun fiets afstappen wanneer de dichtheid van het voetgangersverkeer hun doorgang bemoeilijkt.
Het spelen is toegelaten.
Het is verboden te parkeren in die zones.
22septies1. In de speelstraten is de ganse breedte van de openbare weg voorbehouden voor het spelen, in hoofdzaak door kinderen.
De personen die spelen worden gelijkgesteld met voetgangers; evenwel zijn de bepalingen van artikel 42 van dit besluit niet van toepassing.
Alleen bestuurders van motorvoertuigen, die in de straat wonen of wier garage in die straat gelegen is, alsook prioritaire voertuigen als bedoeld in artikel 37, wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt, alsook voertuigen in het bezit van een vergunning afgegeven door de beheerder van deze wegen en fietsers, hebben toegang tot speelstraten.
22septies2. De bestuurders die in de speelstraten rijden, moeten dit stapvoets doen; ze moeten de doorgang vrij laten voor de voetgangers die spelen, hen voorrang verlenen en er zo nodig voor stoppen. Fietsers moeten zonodig afstappen. De bestuurders mogen de voetgangers die spelen niet in gevaar brengen en niet hinderen. Ze moeten bovendien dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen.
22octies.1. Buiten de categorieën van weggebruikers waarvan het symbool is weergegeven op de verkeersborden die bij de toegang geplaatst zijn, mogen deze wegen slechts gevolgd worden door volgende categorieën van weggebruikers :
a) voertuigen van en naar de aanliggende percelen;
b) niet-gemotoriseerde drie- en vierwielers;
c) gespannen op voorwaarde dat het symbool van een landbouwvoertuig is afgebeeld op de verkeersborden;
d) voertuigen voor onderhoud, afvalophaling, toezicht, hulpverlening en prioritaire voertuigen.
Het begin van de wegen voorbehouden voor landbouwvoertuigen, voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs, wordt aangeduid met het verkeersbord F99c en het einde met het verkeersbord F101c.
F99c F101c
22octies.2. Voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs mogen de ganse breedte van de genoemde wegen gebruiken. Zij mogen het verkeer niet nodeloos belemmeren.
De gebruikers van deze wegen mogen elkaar niet in gevaar brengen en niet hinderen. Het gemotoriseerd verkeer, en in het bijzonder de landbouwvoertuigen, moeten dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van voetgangers, fietsers, bestuurders van niet gemotoriseerde drie- en vierwielers, ruiters en gespannen.
22octies.3. De snelheid is beperkt tot 30 km per uur.
In fietszones mogen de fietsers de ganse breedte van de rijbaan gebruiken voor zover deze slechts opengesteld is in hun rijrichting en de helft van de breedte langs de rechterzijde indien de rijbaan opengesteld is in beide rijrichtingen. Motorvoertuigen hebben toegang tot fietszones. Zij mogen de fietsers evenwel niet inhalen. De snelheid mag in een fietszone nooit hoger liggen dan 30 kilometer per uur.
Worden voor de toepassing van dit artikel met fietsers gelijkgesteld: de bestuurders van rijwielen of speed pedelecs.
Het gebruik van spitsstroken wordt geregeld door de signalisatie bedoeld in artikel 65.4 of de verkeerslichten bedoeld in artikel 62bis.
Indien noch de signalisatie bedoeld in artikel 65.4 noch de verkeerslichten in werking zijn, is het verkeer op de spitsstrook niet toegelaten behalve:
1° in de gevallen bedoeld in artikel 9.7;
2° om de autosnelweg op te rijden of te verlaten;
3° om van richting te veranderen.
C3
In de schoolstraten is de openbare weg voorbehouden voor voetgangers, rijwielen en speed pedelecs.
Alleen prioritaire voertuigen als bedoeld in artikel 37, wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt, alsook voertuigen in het bezit van een vergunning afgegeven door de wegbeheerder, hebben toegang tot de schoolstraat.
Bestuurders die in de schoolstraat rijden, doen dit stapvoets; ze laten de doorgang vrij voor de voetgangers en fietsers, verlenen hen voorrang en stoppen er zo nodig voor. De bestuurders brengen de voetgangers en fietsers niet in gevaar en hinderen hen niet.
23.1. Elk stilstaand of geparkeerd voertuig moet worden opgesteld :
1° Rechts ten opzichte van zijn rijrichting
Indien het een rijbaan is met éénrichtingsverkeer, mag het evenwel langs de ene of langs de andere kant opgesteld worden.
2° Buiten de rijbaan op de gelijkgrondse berm of, buiten de bebouwde kommen, op eender welke berm.
Indien het een berm betreft die de voetgangers moeten volgen, moet langs de buitenkant van de openbare weg een begaanbare strook van ten minste 1,50 meter breed vrijgelaten worden.
Indien de berm niet breed genoeg is, moet het geparkeerd voertuig gedeeltelijk op de berm en gedeeltelijk op de rijbaan opgesteld worden.
Indien er geen bruikbare berm is, moet het geparkeerd voertuig op de rijbaan opgesteld worden.
Indien de berm niet breed genoeg is, moet het stilstaand voertuig opgesteld worden gedeeltelijk op de berm en gedeeltelijk op:
Indien er geen bruikbare berm is, moet het stilstaand voertuig opgesteld worden op:
23.2. Elk voertuig dat volledig of ten dele op de rijbaan opgesteld is, moet geplaatst worden :
1° zover mogelijk van de aslijn van de rijbaan;
2° evenwijdig met de rand van de rijbaan, behoudens bijzondere plaatsaanleg;
3° in één enkele file.
Motorfietsen zonder zijspan of aanhangwagen mogen evenwel haaks op de rand van de rijbaan parkeren voor zover zij daarbij de aangeduide parkeermarkering niet overschrijden.
23.3. Fietsen, voortbewegingstoestellen en tweewielige bromfietsen moeten buiten de rijbaan en de parkeerstroken bedoeld in artikel 75.2 opgesteld worden zonder het verkeer van de andere weggebruikers te hinderen of onveilig te maken, behalve op plaatsen gesignaleerd zoals voorzien in de artikelen 70.2.1, 3°, f) en 77.5, tweede lid.
De voortbewegingstoestellen die bestemd zijn voor personen met een verminderde mobiliteit mogen altijd buiten de rijbaan en die parkeerstroken opgesteld worden.
23.4. Motorfietsen mogen buiten de rijbaan en de parkeerstroken bedoeld in artikel 75.2 opgesteld worden zonder het verkeer van de andere weggebruikers te hinderen of onveilig te maken.
Het is verboden een voertuig te laten stilstaan of te laten parkeren op elke plaats waar het duidelijk een gevaar zou kunnen betekenen voor de andere weggebruikers of waar het hun onnodig zou kunnen hinderen, inzonderheid :
1° onverminderd artikel 23.4, op de trottoirs en, binnen de bebouwde kommen, op de verhoogde bermen, behoudens plaatselijke reglementering;
2° op de fietspaden en op minder dan 5 meter van de plaats waar de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen verplicht zijn het fietspad te verlaten om op de rijbaan te rijden of de rijbaan te verlaten om op het fietspad te rijden;
3° op de overwegen;
4° op de oversteekplaatsen voor voetgangers, op de oversteekplaatsen voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen en op de rijbaan op minder dan 5 meter voor deze oversteekplaatsen;
5° op de rijbaan in de onderbruggingen, in de tunnels en behoudens plaatselijke reglementering onder de bruggen;
6° op de rijbaan nabij de top van een helling en in een bocht wanneer de zichtbaarheid onvoldoende is;
7° in de nabijheid van de kruispunten, op minder dan 5 meter van de verlenging van de naastbijgelegen rand van de dwarsrijbaan, behoudens plaatselijke reglementering;
8° op minder dan 20 meter voor de verkeerslichten op de kruispunten, behoudens plaatselijke reglementering;
9° op minder dan 20 meter voor de verkeerslichten buiten de kruispunten;
10° op minder dan 20 meter voor de verkeersborden;
11° op de verhoogde inrichtingen, behoudens plaatselijke reglementering.
De bepalingen van 9° en 10° gelden niet voor voertuigen waarvan de hoogte, lading inbegrepen niet meer dan 1,65 m bedraagt, wanneer de onderkant van die verkeersborden of lichten zich ten minste 2 meter boven de rijbaan bevindt.
25.1. Het is verboden een voertuig te parkeren :
1° op minder dan 1 meter zowel voor als achter een ander stilstaand of geparkeerd voertuig en op elke plaats waar het voertuig het instappen in of het wegrijden van een ander voertuig zou verhinderen;
2° op minder dan 15 meter aan weerszijden van een bord dat een autobus-, trolleybus- of tramhalte aanwijst;
3° voor de inrij van eigendommen, behalve de voertuigen waarvan het inschrijvingsteken leesbaar op die inrij is aangebracht;
4° op de plaatsen waar de voetgangers en de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen op de rijbaan moeten komen om omheen een hindernis te gaan of te rijden;
5° op elke plaats waar het voertuig de toegang tot buiten de rijbaan aangelegde parkeerplaatsen zou verhinderen;
6° op de plaatsen waar de doorgang van spoorvoertuigen zou belemmerd worden;
7° wanneer de vrije doorgang op de rijbaan minder dan 3 meter breed zou worden;
8° buiten de bebouwde kommen op de rijbaan van een openbare weg waarop het verkeersbord B9 is aangebracht;
B9
9° op de rijbaan wanneer deze verdeeld is in rijstroken, behalve op de plaatsen waar het verkeersbord E9a of E9b is aangebracht;
E9a E9b
10° op de rijbaan langs de gele onderbroken streep, bedoeld in artikel 75.1.2.°;
11° op rijbanen met tweerichtingsverkeer tegenover een ander stilstaand of geparkeerd voertuig, wanneer twee andere voertuigen daardoor elkaar moeilijk zouden kunnen kruisen;
12° op de middelste rijbaan van een openbare weg met drie rijbanen;
13° buiten de bebouwde kommen, langs de linkerkant van een rijbaan van een openbare weg met twee rijbanen of op de middenberm die deze rijbanen scheidt;
14° op de parkeerplaatsen gesignaleerd zoals voorzien in artikel 70.2.1.3° c, behalve voor de voertuigen gebruikt door personen met een handicap die in het bezit zijn van een speciale kaart zoals bedoeld in artikel 27.4.1 of 27.4.3;
15° op de zijdelingse stroken bedoeld in artikel 75.3.
25.2. Het is verboden op de openbare weg voertuigen voor verkoop of verhuring ten toon te stellen.
26.1. Het halfmaandelijks beurtelings parkeren is van kracht op alle rijbanen van een bebouwde kom, wanneer boven de verkeersborden die het begin van deze bebouwde kom aanduiden het verkeersbord E11 is aangebracht.
E11
Het parkeren op de rijbaan is dan slechts toegelaten van de 1ste tot de 15de van de maand, langs de kant van de gebouwen met onpare nummers en, van de 16de tot het einde van de maand, langs de kant van de gebouwen met pare nummers.
Wanneer er langs één kant van de rijbaan geen huisnummering is, staat zulks gelijk met een onpare nummering indien de gebouwen langs de andere kant pare nummers hebben, en met een pare nummering indien de gebouwen langs de andere kant onpare nummers hebben.
Het veranderen van kant van de rijbaan moet gebeuren op de laatste dag van elke periode tussen 19 u. 30 en 20 uur.
26.2. Binnen die bebouwde kommen geldt het halfmaandelijks beurtelings parkeren niet op de plaatsen waar de voertuigen buiten de rijbaan, hetzij langs de ene kant hetzij langs de twee kanten ervan, geparkeerd worden en op de plaatsen waar een plaatselijke reglementering andere regels voorschrijft.
27.1. ZONE MET BEPERKTE PARKEERTIJD (BLAUWE ZONE)
27.1.1. Elke bestuurder die, op een werkdag of op de dagen vermeld op de signalisatie, een auto, een vierwielige bromfiets, een driewieler met motor of een vierwieler met motor parkeert in een zone met beperkte parkeertijd, moet op de binnenkant van de voorruit of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het voertuig een parkeerschijf aanbrengen, die overeenstemt met het model dat bepaald is door de Minister van Verkeerswezen.
Het begin en het einde van die zone worden aangeduid door een verkeersbord waaraan de zonale geldigheid wordt gegeven bedoeld in artikel 65.5 en die het verkeersbord E9a en de parkeerschijf weergeeft.
27.1.2. De bestuurder moet de pijl van de parkeerschijf op het streepje plaatsen dat volgt op het tijdstip van aankomst.
Behalve wanneer bijzondere voorwaarden zijn aangebracht op de signalisatie, is het gebruik van de schijf voorgeschreven van 9 u. tot 18 u. op de werkdagen en voor een maximumduur van twee uren.
Het voertuig moet de parkeerplaats verlaten hebben uiterlijk bij het verstrijken van de vergunde parkeerduur.
27.1.3. Het is verboden onjuiste aanduidingen op de schijf te laten verschijnen. De aanduidingen van de schijf mogen niet gewijzigd worden voordat het voertuig de parkeerplaats verlaten heeft.
27.1.4. Bovenvermelde bepalingen gelden niet op de plaatsen waar één van de verkeersborden E9a tot E9g is aangebracht, tenzij deze aangevuld zijn met een onderbord waarop een parkeerschijf is afgebeeld.
E9a E9b E9c E9d E9e E9f E9g
Bovenvermelde bepalingen gelden evenmin wanneer een bijzondere parkeerregeling voorzien is voor de personen die in het bezit zijn van een gemeentelijke parkeerkaart en deze kaart op de binnenkant van de voorruit is aangebracht of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het voertuig.
De gemeentelijke parkeerkaart vervangt de parkeerschijf.
De minister bevoegd voor het wegverkeer bepaalt het model en de nadere regels voor de afgifte en het gebruik van de gemeentelijke parkeerkaart in het algemeen, en de bewonerskaart en parkeerkaart voor autodelen in het bijzonder.
27.2. OPENBARE WEG MET BLAUWE ZONE REGLEMENTERING
Buiten een zone met beperkte parkeertijd, gelden bovenvermelde bepalingen ook op alle plaatsen voorzien van een verkeersbord E5, E7 of E9a tot E9g, dat is aangevuld met een onderbord waarop een parkeerschijf is afgebeeld.
27.3.1.
1° Op plaatsen met parkeermeters of parkeerautomaten geschiedt het parkeren op de wijze en onder de voorwaarden die op deze toestellen zijn vermeld.
Wanneer meer dan één motorfiets binnen een afgebakend parkeervak bedoeld voor één auto wordt geparkeerd, dan moet voor dat parkeervak slechts één maal betaald worden.
2° Is de parkeermeter of parkeerautomaat buiten gebruik, dan moet de parkeerschijf worden gebruikt volgens de nadere regels van 27.1.
3° Het gebruik van de parkeerschijf is niet verplicht bij het parkeren op plaatsen met parkeermeters of parkeerautomaten, wanneer zij in een zone met beperkte parkeertijd liggen, behalve in het geval bedoeld in 27.3.1.2°.
27.3.2. Op plaatsen gesignaleerd door de verkeersborden E5, E7 of E9a tot E9h, aangevuld met een onderbord met de vermelding "betalend", moet een betaalparkeerkaart worden gebruikt op de wijze en onder de voorwaarden die op deze kaart zijn vermeld.
Deze kaart moet op goed zichtbare wijze aangebracht worden.
Op plaatsen met parkeermeters of parkeerautomaten mag het gebruik van de parkeermeter of de parkeerautomaat vervangen worden door het gebruik van een betaalparkeerkaart.
De toegelaten parkeertijd mag echter de maximale toegelaten parkeertijd van de parkeermeter of parkeerautomaat niet overschrijden.
27.3.3. Op plaatsen gesignaleerd door het verkeersbord E5, E7 of E9a tot E9h, aangevuld met een onderbord met de vermelding "betalend", evenals op plaatsen met parkeermeters of parkeerautomaten, kan het parkeren eveneens geschieden op andere wijzen en onder andere voorwaarden die ter plaatse ter kennis van de betrokkenen worden gebracht.
27.3.4. Wanneer voorzien is in een bijzondere parkeerregeling voor de personen die in het bezit zijn van een gemeentelijke parkeerkaart, moeten deze laatsten bedoelde kaart op de binnenkant van de voorruit aanbrengen of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het voertuig.
27.4. PARKEERFACILITEITEN VOOR PERSONEN MET EEN HANDICAP
27.4.1. De beperkingen van de parkeertijd gelden niet voor de voertuigen die gebruikt worden door personen met een handicap wanneer de speciale kaart bedoeld in 27.4.3. is aangebracht op de binnenkant van de voorruit of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het voertuig.
Met de speciale kaart bedoeld in 27.4.3. wordt gelijkgesteld het document dat in een ander land door de bevoegde overheid van dat land afgeleverd wordt aan de personen met een handicap die voertuigen gebruiken, en waarop het symbool afgebeeld onder 70.2.1.3°.c) voorkomt.
27.4.2. De speciale kaart vervangt de parkeerschijf wanneer het gebruik daarvan verplicht is.
27.4.3. De Minister van Verkeerswezen duidt de personen aan die de speciale kaart kunnen bekomen en de overheden die bevoegd zijn om ze af te leveren; hij bepaalt er het model van, alsmede de modaliteiten van afgifte, van intrekking en van gebruik.
27.5. BEPERKING VAN HET LANGDURIG PARKEREN
27.5.1. Het is verboden op de openbare weg motorvoertuigen die niet meer kunnen rijden en aanhangwagens langer dan vierentwintig uur na elkaar te laten parkeren.
27.5.2. Binnen de bebouwde kommen is het verboden op de openbare weg auto's, slepen en aanhangwagens met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton langer dan acht uur na elkaar te laten parkeren, behalve op de plaatsen waar het verkeersbord E9a, E9c of E9d is aangebracht.
27.5.3. Het is verboden op de openbare weg reclamevoertuigen langer dan drie uur na elkaar te laten parkeren.
27.6. De beperkte parkeertijd, bedoeld in 27.1. en 27.2. is niet van toepassing op de voertuigen die geparkeerd staan voor de inrij van eigendommen en waarvan het inschrijvingsteken van dit voertuig leesbaar op die inrij is aangebracht.
De parkeerplaatsen gesignaleerd zoals voorzien in artikel 70.2.1.3°c) zijn voorbehouden voor voertuigen die gebruikt worden door de personen met een handicap die houder zijn van de speciale kaart bedoeld in artikel 27.4.3. of van het door artikel 27.4.1. hiermee gelijkgestelde document.
Die kaart of dit document moet aangebracht worden op de binnenkant van de voorruit of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het op die plaatsen geparkeerde voertuig.
Parkeerplaatsen gesignaleerd overeenkomstig artikel 70.2.1.3°d), alsmede in een woonerf, waar de letter « P » en het woord « parkeerkaart », « bewoners » of « autodelen » zijn aangebracht, zijn voorbehouden voor de voertuigen waarop op de binnenkant van de voorruit of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het voertuig, respectievelijk de gemeentelijke parkeerkaart, de bewonerskaart of de parkeerkaart voor autodelen duidelijk leesbaar en zichtbaar is aangebracht.
De gemeente kan het gebruik van de gemeentelijke parkeerkaart vervangen door een elektronisch toezichtsysteem op basis van het kenteken van het voertuig. In dat geval wordt de bijzondere parkeerregeling inzake beperkte parkeertijd, betalend parkeren of voorbehouden parkeerplaatsen gecontroleerd op basis van de kentekenplaat van het voertuig en hoeft er geen kaart op de voorruit te worden aangebracht.
Bij overtreding van de bepalingen van de artikelen 27.1.1, 27.1.2, 27.1.4, 27.2, 27.3, 27ter en 27quater, kan het voertuig met een wielklem worden geïmmobiliseerd.
Het is verboden het portier van een voertuig te openen of open te laten, in- of uit een voertuig te stappen, zonder zich ervan vergewist te hebben dat dit de andere weggebruikers niet in gevaar kan brengen of hinderen in het bijzonder voetgangers en bestuurders van tweewielers.
Het is verboden andere lichten te gebruiken dan die welke in dit reglement of in de technische reglementen van de auto's of van de bromfietsen en motorfietsen voorgeschreven of voorzien zijn.
Tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter, worden de hierna vermelde lichten gebruikt :
1° Vooraan, de dimlichten of de grootlichten, die gelijktijdig mogen gebruikt worden.
De grootlichten moeten echter gedoofd en door de dimlichten vervangen worden :
a) bij het naderen van een tegemoetkomende weggebruiker, op de nodige afstand opdat deze laatste zijn weg gemakkelijk en zonder gevaar zou kunnen voortzetten, en in ieder geval zodra een bestuurder zijn grootlichten achtereenvolgens snel ontsteekt en dooft om te kennen te geven dat hij verblind wordt;
b) bij het naderen van een spoorvoertuig of een boot waarvan de bestuurder of de stuurman door de grootlichten zou kunnen verblind worden;
c) wanneer het voertuig een ander voertuig op minder dan 50 meter afstand volgt, behalve wanneer het inhaalt;
d) wanneer de rijbaan onafgebroken en voldoende verlicht is zodat de bestuurder in staat is tot op ongeveer 100 meter duidelijk te zien.
De voormistlichten mogen slechts gebruikt worden bij mist, sneeuwval of felle regen. Zij mogen de dimlichten of de grootlichten vervangen, of gelijktijdig met deze lichten branden.
2° Achteraan, de rode lichten. Bovendien, wanneer het voertuig voorzien is van achtermistlichten, moeten deze lichten gebruikt worden bij mist of sneeuwval die de zichtbaarheid verminderen tot minder dan 100 m alsook bij felle regen. Deze lichten mogen in geen andere omstandigheden gebruikt worden.
30.3. Andere voertuigen, weggebruikers en dieren hierna vermeld :
1° bereden rijwielen :
2° aanhangwagens, voor zover zij met die lichten moeten uitgerust zijn :
Bovendien, wanneer het voertuig voorzien is van achtermistlichten, moeten deze lichten gebruikt worden bij mist of sneeuwval die de zichtbaarheid verminderen tot minder dan ongeveer 100 m alsook bij felle regen. Deze lichten mogen in geen andere omstandigheden gebruikt worden.
3° gespannen, handkarren, niet-ingespannen trekdieren, last- of rijdieren en vee :
Die lichten mogen in één enkel toestel verenigd zijn, dat links geplaatst of gedragen wordt, behalve in de volgende gevallen:
a) indien het gespan een ander voertuig trekt;
b) indien het vee een kudde van zes stuks of meer vormt;
4° alle andere voertuigen wanneer zij de rijbaan volgen : het onder 3° hierboven voorziene wit of geel licht en rood licht.
Deze bepaling geldt evenwel niet wanneer die voertuigen slechts op de rijbaan rijden om over te steken.
5° afdelingen van militaire kolonnes bestaande uit een op mars zijnde troep, stoeten, groepen in rijen vergezeld van een leider, wanneer zij de rijbaan volgen :
Een licht van dezelfde kleur mag rechts gedragen worden. De flanken van die formaties moeten, indien zulks wegens hun lengte vereist is, door één of meer witte of gele lichten worden gesignaleerd, die in alle richtingen moeten zichtbaar zijn.
6° De gebruikers van voortbewegingstoestellen die rijden op de andere delen van de openbare weg dan degene die voorbehouden zijn voor het verkeer van voetgangers :
Die lichten mogen in één enkel toestel verenigd zijn, dat links geplaatst of gedragen wordt.
Indien de gebruikers van voortbewegingstoestellen links op de rijbaan rijden moeten de positie en de plaats van de lichten omgekeerd worden.
7° voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor folkloristische manifestaties en slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ofwel ter gelegenheid van een door de gemeente toegelaten folkloristische manifestatie, of op de weg er naartoe ofwel voor proefritten met het oog op die manifestatie, en voor zover zij niet meer dan 25 km per uur rijden :
Deze bepaling geldt evenwel niet binnen het door de gemeente afgebakende traject van de manifestatie.
30.4. Voertuigen die meer dan 2,50 meter breed zijn :
buiten de lichten voorgeschreven in artikel 30.1. of 30.3. omtreklichten.
Deze lichten worden vooraan, achteraan, aan weerszijden en, in voorkomend geval, aan de uiterste zijdelingse uitstekken van het voertuig geplaatst.
De lichten die vooraan zichtbaar zijn moeten wit zijn, die welke achteraan zichtbaar zijn, rood.
30.5. (Opgeheven)
Buiten de omstandigheden bedoeld in artikel 30, moeten het dimlicht en het rode achterlicht van de tweewielige bromfietsen en van de motorfietsen bestendig gebruikt worden. Het grootlicht mag dan niet gebruikt worden.
31.1. Tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter, moet de aanwezigheid op de openbare weg van de hierna vermelde voertuigen, weggebruikers en dieren, op de volgende wijze gesignaleerd worden:
31.1.1. Motorvoertuigen, met uitzondering van de tweewielige bromfietsen, volgens de voorgeschreven uitrusting:
Evenwel :
1° bij mistig weer, sneeuwval of felle regen, mogen dimlichten of voormistlichten gebruikt worden;
2° bij mistig weer, sneeuwval of felle regen mogen ook de achtermistlichten gebruikt worden;
3° binnen de bebouwde kommen mogen de standlichten en de rode achterlichten vervangen worden door een parkeerlicht, wanneer het voertuig evenwijdig met de aslijn van de rijbaan geplaatst is en er geen aanhangwagen gekoppeld is.
Alleen het parkeerlicht dat zich aan de kant van de aslijn van de rijbaan bevindt, mag gebruikt worden.
31.1.2. Voertuigen, weggebruikers en dieren, vermeld in artikel 30.3., met uitzondering van de rijwielen:
door dezelfde lichten als voorgeschreven wanneer zij de openbare weg volgen;
wanneer die lichten, om technische redenen niet kunnen gebruikt worden ;
Die lichten worden aan de kant van de aslijn van de rijbaan aangebracht.
Onder de in 31.1.1.3° bepaalde voorwaarden mogen de niet-aangekoppelde aanhangwagens eveneens gesignaleerd worden door een parkeerlicht.
31.2. Het gebruik van de in artikel 31.1. voorgeschreven lichten is alleen verplicht wanneer de openbare verlichting niet toelaat het voertuig van op ongeveer 100 meter duidelijk te zien.
32.1. Zoeklichten en tijdens het werk te gebruiken projectoren mogen slechts branden wanneer het volstrekt noodzakelijk is.
Deze lichten evenals de achteruitrijlichten mogen in geen geval de andere bestuurders hinderen.
32.2. De oranjegele knipperlichten mogen slechts gebruikt worden gedurende de tijd dat de voertuigen werkelijk gebruikt worden voor de taken om dewelke zij hiermede mogen uitgerust zijn of overeenkomstig het technisch reglement van de auto's, of wanneer hun aanwezigheid op de openbare weg een hinder of gevaar voor het verkeer vormt.
De oranjegele knipperlichten van de takelwagens moeten op de plaats van het depanneren en gedurende het wegslepen gebruikt worden.
Buiten die omstandigheden mogen zij niet branden.
De bestuurders van landbouwtractoren moeten één of twee oranjegele knipperlichten gebruiken die zodanig zijn geplaatst dat zij in alle richtingen zichtbaar zijn, tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter en, bestendig op openbare wegen met meer dan twee rijstroken.
De oranje-gele knipperlichten van het openings- en sluitingsvoertuig, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 28 juni 2019 tot reglementering van de wielerwedstrijden en van de alleterreinwedstrijden, moeten tijdens de wielerwedstrijd gebruikt worden.
32.3. In afwijking van artikel 32.2 moeten de takelvoertuigen en de voertuigen van de door het openbaar ministerie of door de federale of lokale politie opgeroepen personen of diensten, wanneer zij op de pechstrook rijden om zich naar de plaats van een incident op of langs de autosnelweg of autoweg te begeven, of die op de reddingsstrook rijden, één of twee oranjegele knipperlichten gebruiken.
De inrichting die toelaat al de richtingsaanwijzers van een voertuig gelijktijdig te laten werken, mag slechts gebruikt worden in de gevallen voorzien in artikelen 39bis.2 en 51 of om de andere weggebruikers te wijzen op een dreigend gevaar voor ongeval.
33.1. Het is verboden andere toestellen voor het geven van geluidssignalen te gebruiken dan die welke voorzien zijn in dit reglement of in de technische reglementen van de auto's of van de bromfietsen en motorfietsen.
33.2. Geluidssignalen moeten zo kort mogelijk zijn. Zij zijn enkel toegelaten om een noodzakelijke waarschuwing te geven ten einde een ongeval te voorkomen en, buiten de bebouwde kommen, wanneer men een bestuurder die men wil inhalen moet waarschuwen.
33.3. Tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag, behalve bij dreigend gevaar, moeten de geluidssignalen vervangen worden door het kortstondig en afwisselend aansteken van de grootlichten en de dimlichten.
De bestuurder moet de achteruitkijkspiegels zo stellen dat hij van zijn zitplaats het verkeer achter en links kan gadeslaan en ondermeer een ander voertuig kan waarnemen dat begonnen is links in te halen.
Het is verboden andere aerodynamische voorzieningen te gebruiken dan die welke in het technisch reglement van de auto’s voorgeschreven of voorzien zijn.
Deze voorzieningen mogen enkel op de autosnelwegen en de autowegen gebruikt worden.
In omstandigheden waarin de veiligheid van andere weggebruikers of van de bestuurder in gevaar is, worden deze door de bestuurder ingeklapt, ingetrokken of verwijderd.
35.1.1. De bestuurder en de passagiers van auto’s die aan het verkeer deelnemen, moeten de veiligheidsgordel dragen, op de plaatsen die ermee zijn uitgerust.
Kinderen van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm moeten worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem.
Op de zitplaatsen die niet zijn uitgerust met een veiligheidsgordel worden geen kinderen vervoerd van minder dan 3 jaar. Op de zitplaatsen voorin die niet zijn uitgerust met een veiligheidsgordel worden geen kinderen vervoerd van minder dan 18 jaar en kleiner dan 135 cm.
Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing in voertuigen bestemd voor het vervoer van personen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, in taxi’s en in voertuigen bestemd voor het geregeld en de bijzondere vormen van geregeld vervoer van personen, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, A en B, van de besluitwet van 30 december 1946 betreffende het bezoldigd vervoer van personen over de weg met autobussen en autocars. In taxi’s waarin geen kinderbeveiligingssysteem aanwezig is, worden kinderen van minder dan 18 jaar en die kleiner zijn dan 135 cm op een andere zitplaats dan een van de zitplaatsen voorin in het voertuig vervoerd.
Kinderen van minder dan 18 jaar worden niet in een naar achteren gericht kinderbeveiligingssysteem op een passagierszitplaats met een voorairbag vervoerd, tenzij deze airbag is uitgeschakeld of automatisch op toereikende wijze wordt uitgeschakeld.
De bestuurder en de passagier van motorvoertuigen die aan het verkeer deelnemen andere dan auto’s, moeten de veiligheidsgordel dragen op de plaatsen die ermee zijn uitgerust. De kinderen van minder dan 3 jaar moeten worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem. Kinderen van 3 jaar of meer en minder dan 8 jaar moeten worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem, of de veiligheidsgordel dragen.
Op een tweewielige bromfiets of een motorfiets met een maximale cilinderinhoud van 125 cm3, moeten kinderen van drie jaar of meer en minder dan acht jaar worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem.
In afwijking van het zesde lid, tweede en derde zin, mogen kinderen onder de drie jaar niet worden vervoerd op een tweewielige bromfiets of op een motorfiets; kinderen van drie jaar of meer en minder dan acht jaar mogen niet worden vervoerd op een motorfiets met een cilinderinhoud van meer dan 125 cm3.
In afwijking van het vorige lid mogen kinderen van minder dan acht jaar worden vervoerd in een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem dat geplaatst is in de zijspanwagen van een motorfiets.
35.1.2. In afwijking van artikel 35.1.1, tweede lid, mag, in voertuigen bestemd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en in voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 3,5 ton, wanneer het na installatie van twee kinderbeveiligingssystemen, niet mogelijk is nog een derde kinderbeveiligingssysteem te installeren en deze beveiligingssystemen in gebruik zijn, op de andere zitplaatsen dan de zitplaatsen voorin in het voertuig, een derde kind van 3 jaar of ouder en kleiner dan 135 cm worden vervoerd, indien het de veiligheidsgordel draagt.
In afwijking van artikel 35.1.1, tweede lid, mogen, in geval van incidenteel vervoer over korte afstand, in voertuigen bestemd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en in voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 3,5 ton, waarin geen of een onvoldoend aantal kinderbeveiligingssystemen beschikbaar is, op de andere zitplaatsen dan de zitplaatsen voorin in het voertuig, kinderen van 3 jaar of ouder en kleiner dan 135 cm worden vervoerd, indien zij de veiligheidsgordel dragen. Dit geldt niet met betrekking tot kinderen waarvan een ouder het voertuig bestuurt.
35.1.3. De veiligheidsgordel en het kinderbeveiligingssysteem worden gebruikt op een wijze die de beschermende werking ervan niet negatief beïnvloedt of kan beïnvloeden.
35.2.1. Worden evenwel vrijgesteld van het verplicht gebruik van de veiligheidsgordel en het kinderbeveiligingssysteem :
1° de bestuurders die achteruit rijden;
2° de bestuurders van taxi’s wanneer zij een klant vervoeren;
3° De bestuurder van een prioritair voertuig, bedoeld in artikel 37, wanneer hij personen vervoert die een potentiële bedreiging vormen of in de onmiddellijke omgeving van de plaats van de interventie.
De passagiers van een prioritair voertuig, bedoeld in artikel 37, wanneer een persoon die een potentiële bedreiging vormt, wordt vervoerd of in de onmiddellijke omgeving van de plaats van de interventie of wanneer ze de persoon verzorgen die wordt vervoerd.
4° De personen die in het bezit zijn van een vrijstelling op grond van gewichtige medische tegenindicaties afgeleverd door de Minister bevoegd voor verkeersveiligheid, of zijn gemachtigde, of, indien zij in het buitenland wonen, door de bevoegde instanties van dat land.
De verschuldigde vergoeding voor het aanvragen van een vrijstelling bedraagt 20 euro. Elk jaar op 1 januari, wordt dit bedrag aangepast aan de gezondheidsindex volgens de volgende formule: het basisbedrag vermenigvuldigd met de nieuwe index en gedeeld door de oorspronkelijke index. De nieuwe index is de gezondheidsindex van de maand november van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het bedrag zal worden aangepast. De oorspronkelijke index is de gezondheidsindex van november 2021. Het bekomen resultaat wordt afgerond naar de hogere euro indien het deel in decimalen groter of gelijk is aan vijftig cent. De afronding gebeurt naar de lagere euro indien dit deel kleiner is dan vijftig cent.
De Minister bevoegd voor verkeersveiligheid stelt de modaliteiten van afgifte, de modaliteiten voor de betaling van de retributie, de geldigheidsduur en het model van de vrijstelling vast.
5° De beambten van de Post, wanneer zij, in het kader van de postbedeling en postophaling, achtereenvolgens, op plaatsen die op korte afstand van elkander gelegen zijn, postzendingen uitreiken of ophalen.
35.2.2. De vrijstelling bedoeld in artikel 35.2.1, 4°, moet worden vertoond op elk door een bevoegd persoon gedaan verzoek.
De bestuurders en passagiers van drie- en vierwielers met motor, uitgezonderd landbouwvoertuigen met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van ten hoogste 40 km per uur die niet zijn uitgerust met een stuur als op een motorfiets, en van bromfietsen, zonder passagiersruimte, moeten een valhelm dragen. De bestuurders en passagiers van speed pedelecs hebben de keuze tussen een bromfietshelm of een fietshelm.
De bestuurders en passagiers van motorfietsen moeten een valhelm dragen, behalve wanneer zij, conform de bepalingen van artikel 35.1.1, zesde lid, de veiligheidsgordel dragen of vervoerd worden in een kinderbeveiligingssysteem en op voorwaarde dat het voertuig een passagiersruimte heeft; wanneer de vrijstellingen van het verplicht gebruik van de veiligheidsgordel en het kinderbeveiligingssysteem, voorzien in artikel 35.2.1, 2°, 3° en 4°, van toepassing zijn, moet de valhelm worden gedragen; deze bepalingen zijn van toepassing op de driewielers met motor zonder passagiersruimte, waarvan de ledige massa gelijk is aan of hoger dan 400 kg.
De valhelm, gedragen door bestuurders en passagiers die in België wonen, moet, voor de maten van de helmen waarvoor de homologatie is vereist, een homologatieteken dragen waaruit de gelijkvormigheid met de door Ons vastgestelde normen blijkt. De fietshelm, gedragen door bestuurders en passagiers van speed pedelecs, moet bescherming bieden aan de slapen en het achterhoofd.
Bestuurders en passagiers van motorfietsen dragen handschoenen, een jas met lange mouwen en een lange broek of een overall, alsook laarzen of bottines die de enkels beschermen.
37.1. Prioritaire voertuigen zijn uitgerust met één of meerdere blauwe knipperlichten en een speciaal geluidstoestel overeenkomstig de bepalingen van de technische reglementen van de auto's of van de bromfietsen en motorfietsen.
37.2. De blauwe knipperlichten moeten gebruikt worden wanneer het prioritaire voertuig een dringende opdracht uitvoert.
Ze mogen gebruikt worden bij de uitvoering van een andere opdracht, alleen wanneer de aard van de opdracht het rechtvaardigt.
37.3. Het speciaal geluidstoestel mag slechts gebruikt worden wanneer het prioritaire voertuig een dringende opdracht uitvoert.
37.4. Wanneer het verkeer door verkeerslichten wordt geregeld mag het prioritaire voertuig dat het speciaal geluidstoestel gebruikt, het rood licht voorbijrijden met een gematigde snelheid en op voorwaarde dat zulks geen gevaar voor de andere weggebruikers oplevert.
37.5. De bestuurder van een prioritair voertuig dat een dringende opdracht uitvoert hoeft dit reglement niet na te leven met uitzondering van de artikelen 4, 8.4, 16.4, 20, 24, eerste lid, 3°, 35, 36, 37, 44.1, vierde en vijfde lid en 59.1, indien het gaat om:
a) een bevoegde persoon bedoeld in artikel 3, 1°, 2°, 5°, 7° of 11°;
b) een bestuurder van een voertuig voor dringende medische hulpverlening;
c) een bestuurder van een brandweervoertuig;
d) een bestuurder van een voertuig van de Civiele Bescherming;
e) een bestuurder van een voertuig voor hulpverlening van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen;
f) een bestuurder van een voertuig voor hulpverlening van Infrabel;
g) een bestuurder van een voertuig voor hulpverlening bij een ernstig incident veroorzaakt door water, gas, elektriciteit of radioactieve stoffen ;
h) een bestuurder van de Dienst Opruiming en Vernietiging van Explosieven (DOVO) van Defensie, bij dringende ingrepen ;
i) een bestuurder van een voertuig gebruikt voor het vervoer van gedetineerden;
j) een noodplanningscoördinator.
Zodra het speciaal geluidstoestel het naderen van een prioritair voertuig aankondigt, moet elke weggebruiker onmiddellijk de doorgang vrijmaken en voorrang verlenen; zo nodig moet hij stoppen.
Binnen de bebouwde kommen moet elke bestuurder die dezelfde richting volgt als een autobus of een trolleybus, die autobus- of trolleybusbestuurder gelegenheid laten zijn halteplaats te verlaten wanneer hij met de richtingsaanwijzers zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt zijn voertuig opnieuw in beweging te brengen. Daartoe moet hij vertragen en, zo nodig, stoppen.
In dat geval en in afwijking van de bepalingen van artikel 12.4., moeten de autobus- en de trolleybusbestuurders geen voorrang verlenen aan de andere bestuurders die dezelfde richting volgen.
39bis1. De voertuigen voor schoolvervoer worden gesignaleerd door het volgende bord.
Dit bord heeft een zijde van ten minste 0,40 m; de achtergrond ervan moet van retro-reflecterende produkten voorzien zijn.
Dit bord moet goed zichtbaar op het linkergedeelte vooraan en achteraan op het voertuig aangebracht zijn; het moet verwijderd of afgedekt worden wanneer het voertuig niet gebruikt wordt voor schoolvervoer.
39bis2. De bestuurders moeten dubbel voorzichtig zijn bij het naderen van een voertuig, gesignaleerd zoals bepaald in 1 hierboven. Zij moeten bovendien hun snelheid aanzienlijk matigen en zo nodig stoppen wanneer de bestuurder van het aldus gesignaleerde voertuig al de richtingsaanwijzers doet werken en hiermee beduidt dat de kinderen gaan in- of uitstappen.
40.1. De bestuurder mag de voetgangers niet in gevaar brengen die:
D9 D10
F99a F99b
F12a F12b F103 F105
40.2. De bestuurder moet dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van kinderen, bejaarden of personen met een handicap, inzonderheid blinden met een witte of een gele stok en de personen met een handicap die een voertuig besturen dat zijzelf voortbewegen of dat uitgerust is met een elektrische motor waarmee niet sneller dan stapvoets kan gereden worden. Hij moet vertragen en zo nodig stoppen.
40.3.1. De bestuurder moet zijn snelheid matigen wanneer hij rijdt langs een autocar, een autobus, een trolleybus, een minibus of een spoorvoertuig die stilstaan om reizigers te laten in- of uitstappen.
40.3.2. Bij afwezigheid van een vluchtheuvel aan de halteplaats van een voertuig voor gemeenschappelijk vervoer, moet de bestuurder die rijdt langs de kant waar de reizigers in- of uitstappen, dezen de gelegenheid laten in alle veiligheid het voertuig, het trottoir, het deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers door het verkeersbord D9, of de berm te bereiken. Daartoe moet hij stoppen om het in- en uitstappen mogelijk te maken en hij mag slechts opnieuw vertrekken met matige snelheid.
D9
40.4.1. Op plaatsen waar het verkeer geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, moet de bestuurder, zelfs wanneer het verkeer in zijn rijrichting is opengesteld, de voetgangers die zich regelmatig op de rijbaan hebben begeven, de gelegenheid laten het oversteken met een normale gang te beëindigen.
Bovendien, zo er op die plaatsen een oversteekplaats voor voetgangers is, moet de bestuurder in ieder geval stoppen voor de oversteekplaats voor voetgangers wanneer het verkeer in zijn rijrichting gesloten is.
40.4.2. Op plaatsen waar het verkeer niet geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten, mag de bestuurder een oversteekplaats voor voetgangers slechts met matige snelheid naderen. Hij moet voorrang verlenen aan de voetgangers die er zich op bevinden of op het punt staan zich erop te begeven.
40.5. De bestuurder mag een oversteekplaats voor voetgangers niet oprijden wanneer het verkeer zodanig belemmerd is dat hij waarschijnlijk op die oversteekplaats zou moeten stoppen.
40.6. Bij het voorbijrijden van een hindernis waar de voetgangers omheen moeten gaan op de rijbaan, moeten de bestuurders langs die hindernis een vrije ruimte laten van ten minste één meter. Kan dit voorschrift niet nageleefd worden en loopt een voetganger ter hoogte van de hindernis, dan mag de bestuurder die hindernis niet sneller dan stapvoets voorbijrijden.
40.7. De bestuurder moet een zijdelingse afstand van ten minste één meter laten tussen zijn voertuig en de voetganger wanneer laatstgenoemde zich op de rijbaan bevindt onder de in dit reglement voorziene voorwaarden.
Buiten de bebouwde kom bedraagt de zijdelingse afstand ten minste 1,5 meter.
Indien deze minimumafstand niet nageleefd kan worden, mag de bestuurder slechts stapvoets rijden en zo nodig moet hij stoppen.
40.8. (Opgeheven)
40bis.1. Het is de weggebruikers verboden te breken door een groep kinderen, scholieren, personen met een handicap of bejaarden:
1° ofwel in rijen, vergezeld van een leider;
2° ofwel die de rijbaan oversteekt onder de controle van een jeugdverkeersbrigade, van een leider of van een gemachtigd opzichter.
40bis.2. De weggebruikers moeten de aanwijzingen opvolgen die ter beveiliging van het oversteken van kinderen, scholieren, personen met een handicap of bejaarden, door daartoe gemachtigde opzichters worden gegeven.
40bis.3. Om het verkeer stil te leggen, moeten de gemachtigde opzichters gebruik maken van een schijf waarop het verkeersbord C3 afgebeeld is en waarvan de karakteristieken bepaald worden door de Minister van Verkeerswezen.
C3
De bestuurder van een auto of van een motorfiets mag een fietser of bestuurder van een tweewielige bromfiets die zich op de openbare weg bevindt onder de in dit reglement voorziene voorwaarden niet in gevaar brengen.
Hij moet dubbel voorzichtig zijn ten aanzien van fietsende kinderen en bejaarden.
Hij moet een zijdelingse afstand van ten minste één meter laten tussen zijn voertuig en de fietser of bestuurder van een tweewielige bromfiets.
Buiten de bebouwde kom bedraagt de zijdelingse afstand ten minste 1,5 meter.
Hij mag een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen slechts met matige snelheid naderen teneinde de weggebruikers die er zich op bevinden, niet in gevaar te brengen en ze niet te hinderen wanneer zij het oversteken van de rijbaan met normale snelheid beëindigen. Zo nodig moet hij stoppen om ze te laten doorrijden.
Hij mag een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen niet oprijden wanneer het verkeer zodanig belemmerd is dat hij waarschijnlijk op die oversteekplaats zou moeten stoppen.
Elke weggebruiker moet onmiddellijk uitwijken, de rijbaan zo ver als mogelijk vrijmaken en stoppen:
1° bij het naderen van het openingsvoertuig dat de wedstrijdkaravaan met een rode vlag aankondigt;
2° bij het naderen van het openingsvoertuig dat de publiciteitskaravaan met een rode vlag aankondigt;
3° bij het naderen van een renner of een groep renners die aan een wielerwedstrijd deelnemen;
4° bij het naderen van een voertuig of de voertuigen van de wedstrijdkaravaan of de publiciteitskaravaan.
De bestuurders moeten blijven staan tot dat het sluitingsvoertuig dat het einde van de wedstrijdkaravaan of de publiciteitskaravaan met een groene vlag aankondigt, gepasseerd is. Het normale verkeer is dan terug toegelaten.
41.1. Het is de weggebruikers verboden te breken :
1° door een afdeling van een militaire kolonne bestaande uit een op mars zijnde troep of een voertuigenkonvooi waarvan de gang geregeld wordt door bevoegde personen of door daartoe gemachtigde militairen;
2° door een stoet, een groep voetgangers, een samenkomst naar aanleiding van een cultureel, sportief of toeristisch evenement of een processie;
3° door een groep deelnemers aan een wielerwedstrijd of aan een niet-gemotoriseerde sportwedstrijd of -competitie;
4° (opgeheven)
41.3.1. De weggebruikers moeten de aanwijzingen opvolgen die gegeven worden :
1° ter vergemakkelijking van de beweging der legerkolonnes, door daartoe gemachtigde militairen;
2° om de veiligheid te verzekeren :
a) van culturele, sportieve en toeristische evenementen, van wielerwedstrijden en van niet-gemotoriseerde sportwedstrijden of -competities, door daartoe gemachtigde signaalgevers;
b) van de groepen fietsers en groepen motorfietsers, door wegkapiteins;
c) van de groepen voetgangers en groepen ruiters, door groepsleiders;
d) van het personeel van de werken op de openbare weg door de werfopzichters;
e) van uitzonderlijke voertuigen, door de begeleiders en de verkeerscoördinators.
41.3.2. Om het verkeer stil te leggen, moeten die militairen, signaalgevers, wegkapiteins, groepsleiders, werfopzichters, begeleiders en verkeerscoördinators gebruik maken van een schijf waarop het verkeersbord C3 afgebeeld is en waarvan de karakteristieken bepaald worden door de Minister van Verkeerswezen.
C3
42.1. De voetgangers gebruiken in volgorde van aanwezigheid de volgende toegankelijke en begaanbare delen van de openbare weg:
1° het trottoir of het deel van de openbare weg gesignaleerd door het verkeersbord D9, D10 of D11;
2° het deel van de openbare weg gesignaleerd door het verkeersbord D13;
3° de verhoogde berm;
4° de gelijkgrondse berm;
5° de parkeerstrook;
6° de zijdelingse strook;
7° het fietspad;
8° de rijbaan.
D9 D10 D11 D13
Wanneer de voetgangers de rijbaan volgen, houden ze zich zo dicht mogelijk bij de rand van de rijbaan.
Ze gaan links ten opzichte van de door hen gevolgde richting wanneer ze de rijbaan of de zijdelingse stroken volgen, of rechts wanneer veiligheidsredenen het rechtvaardigen.
Wanneer voetgangers het fietspad volgen, verlenen zij doorgang aan de andere weggebruikers die zich hierop bevinden.
42.2.1. De personen die een rijwiel, een gemotoriseerd rijwiel, een voortbewegingstoestel of een tweewielige bromfiets aan de hand leiden of die voorwerpen vervoeren die veel plaats innemen, moeten de rijbaan volgen zo zij in aanzienlijke mate de andere voetgangers hinderen.
42.2.2. (Opgeheven)
42.3. Stoeten, processies en voetgangers in groep vergezeld van een leider, mogen de rijbaan volgen; in dat geval moeten zij rechts gaan.
Groepen voetgangers van minimum vijf personen, vergezeld van een leider, mogen evenwel ook de linkerkant van de rijbaan volgen. In dat geval moeten zij achter elkaar lopen.
Wanneer de zichtbaarheidsvereisten, bedoeld in artikel 30 van toepassing zijn, moet de positie van de lichten, voorgeschreven in artikel 30.3.5°, omgekeerd worden.
42.4.1. De voetgangers moeten de rijbaan haaks op haar aslijn oversteken; zij mogen er, zonder dat het nodig is, noch slenteren, noch blijven staan.
Wanneer er op minder dan ongeveer 20 meter afstand een oversteekplaats voor voetgangers is, moeten de voetgangers deze oversteekplaats volgen.
De voetgangers mogen het verkeer niet nodeloos belemmeren op een trottoir dat de rijbaan oversteekt, zoals gedefinieerd in artikel 2.40.
42.4.2. Op de plaatsen waar tweekleurige voetgangerslichten zijn aangebracht, mogen de voetgangers zich niet op de rijbaan begeven zolang de lichten hun dat niet toelaten.
42.4.3. Op de plaatsen waar het verkeer geregeld wordt door een bevoegd persoon of door verkeerslichten zonder tweekleurige voetgangerslichten mogen de voetgangers zich slechts op de rijbaan begeven met inachtneming van de bevelen van de bevoegde personen of van de aanduidingen van de verkeerslichten.
42.4.4. Op de plaatsen waar het verkeer noch door een bevoegd persoon, noch door verkeerslichten geregeld wordt, mogen de voetgangers zich slechts voorzichtig op de rijbaan begeven en met inachtneming van de naderende voertuigen.
42.4.5. (Opgeheven)
42.4.6. Behalve indien het hun toegestaan is door verkeerslichten, mogen de voetgangers zich niet op een oversteekplaats voor voetgangers begeven waarover een tramspoor of een eigen trambedding loopt, wanneer een tram nadert.
43.1. Het is de fietsers en bromfietsers verboden te rijden :
1° zonder het stuur vast te houden;
2° zonder de voeten op de pedalen of op de voetsteunen te hebben;
3° door zich te laten voorttrekken;
4° terwijl zij een dier aan het leizeel houden.
43.2. De fietsers en bestuurders van speed pedelecs die de rijbaan volgen, mogen met twee naast elkaar rijden, behalve wanneer het kruisen niet mogelijk is. Buiten de bebouwde kom moeten zij bovendien achter elkaar rijden bij het naderen van een achteropkomend voertuig.
Wanneer fietsers de rijstrook die voorbehouden is aan voertuigen van geregelde openbare diensten en aan voertuigen bestemd voor het ophalen van leerlingen of de bijzondere overrijdbare bedding mogen volgen, moeten zij achter elkaar rijden.
Fietsers moeten achter elkaar rijden wanneer een aanhangwagen aan een fiets gekoppeld is.
De gebruikers van het fietspad mogen elkaar noch hinderen, noch in gevaar brengen, noch een gevaarlijk gedrag vertonen ten opzichte van de andere weggebruikers.
Wanneer bromfietsers de bijzondere overrijdbare bedding mogen volgen, moeten zij achter elkaar rijden.
43.3. Wanneer er een oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen is, moeten de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen die zich op het fietspad bevinden deze gebruiken.
Zij mogen zich slechts voorzichtig op de oversteekplaats begeven met inachtneming van de naderende voertuigen.
43bis.1. Dit artikel is slechts van toepassing op groepen van 15 tot 150 fietsers. De groepen van meer dan 50 deelnemers moeten worden vergezeld door ten minste twee wegkapiteins. De groepen van 15 tot 50 deelnemers mogen worden vergezeld door ten minste twee wegkapiteins.
43bis.2.1. De wielertoeristen die in een groep van ten minste 15 tot ten hoogste 50 deelnemers rijden, zijn niet verplicht de fietspaden te volgen en zij mogen bestendig met twee naast elkaar op de rijbaan rijden op voorwaarde dat zij gegroepeerd blijven.
43bis.2.2. Zij mogen voorafgegaan en gevolgd worden, op een afstand van ongeveer 30 meter, door een begeleidende auto; indien er slechts één begeleidende auto is, moet deze de groep volgen.
43bis.2.3. Indien deze groep vergezeld wordt door wegkapiteins, zijn de bepalingen van artikel 43bis3.3.1° en 2° van toepassing.
43bis.3.1. De fietsers die in een groep van ten minste 51 tot ten hoogste 150 deelnemers rijden, zijn niet verplicht de fietspaden te volgen en zij mogen bestendig met twee naast elkaar op de rijbaan rijden op voorwaarde dat zij gegroepeerd blijven.
43bis.3.2. Zij moeten voorafgegaan en gevolgd worden, op een afstand van ongeveer 30 meter, door een begeleidende auto.
1° De wegkapiteins waken over het goed verloop van de tocht. Deze wegkapiteins moeten ten minste 21 jaar oud zijn en zij moeten om de linkerarm een band dragen met, horizontaal, de nationale kleuren en, in zwarte letters op de gele strook, het woord "wegkapitein".
2° Op de kruispunten waar het verkeer niet geregeld wordt door verkeerslichten, mag ten minste één van de wegkapiteins het verkeer in de dwarswegen stilleggen op de wijze bepaald in artikel 41.3.2., terwijl de groep met inbegrip van de twee begeleidende voertuigen oversteekt.
43bis.4. De fietsers die met twee naast elkaar rijden mogen slechts van de rechter rijstrook van de rijbaan gebruik maken; indien de rijbaan niet in rijstroken verdeeld is mogen zij niet meer dan een breedte gelijk aan die van een rijstrook en in geen geval meer dan de helft van de rijbaan in beslag nemen.
43bis.5. Op het dak van de begeleidende auto's moet een blauw bord aangebracht zijn met de afbeelding van het verkeersbord A51 en eronder het symbool in 't wit van een fiets.
Dit bord moet op een zodanige wijze aangebracht zijn op het voertuig dat de groep voorafgaat, dat het voor de tegenliggers goed zichtbaar is en, op het achteropkomend voertuig, dat het goed zichtbaar is voor het achteropkomend verkeer.
A51
De Minister van Verkeerswezen bepaalt de minimum afmetingen van deze signalisatie.
43ter.1. Wanneer motorfietsers met ten minste twee in groep rijden op een weg met rijstroken, moeten ze niet achter elkaar rijden; ze mogen in dezelfde rijstrook in twee evenwijdige rijen geschrankt rijden, met een voldoende veiligheidsafstand onderling.
Wanneer de rijbaan niet verdeeld is in rijstroken, mogen ze niet meer dan de helft van de rijbaan in beslag nemen. Als het kruisen onmogelijk is moeten zij desgevallend achter elkaar rijden.
43ter.2. De motorfietsers die in een groep van meer dan 50 deelnemers rijden, moeten vergezeld worden door ten minste twee wegkapiteins. Groepen van 15 tot 50 deelnemers mogen vergezeld zijn door ten minste twee wegkapiteins.
43ter.3.
1° De wegkapiteins waken over het goed verloop van de tocht.
Deze wegkapiteins moeten ten minste 25 jaar oud zijn en een retro-reflecterende veiligheidsvest dragen, waarop in zwarte letters op de rug het woord « wegkapitein » voorkomt.
2° Op de kruispunten waar het verkeer niet geregeld wordt door verkeerslichten, mag ten minste één van de wegkapiteins het verkeer in de dwarswegen stilleggen, op de wijze bepaald in artikel 41.3.2. terwijl de groep oversteekt.
43ter.4. De wegkapiteins zijn in het bezit van een verkeersbord van het type C3.
C3
44.1. De bestuurder van een auto moet beschikken over een plaatsruimte van ten minste 0,55 meter breed.
Hij mag naast zich geen andere personen laten plaatsnemen, tenzij elk van die personen over een plaatsruimte van ten minste 0,40 meter beschikt.
Het aantal inzittenden van een auto mag niet meer bedragen dan de som van het aantal plaatsen uitgerust met een veiligheidsgordel of een goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem en van het aantal plaatsen die daarmee niet behoeven te zijn uitgerust.
De plaatsen uitgerust met veiligheidsgordels of een goedgekeurd kinderbeveiligingssysteem moeten bij voorrang worden ingenomen.
Aan de passagiers van voertuigen bestemd voor het vervoer van personen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, wordt de verplichting om de veiligheidsgordel te dragen op minstens één van de volgende manieren meegedeeld :
44.2. Het is verboden personen te vervoeren op voortbewegingstoestellen, behalve op voortbewegingstoestellen gebouwd voor het vervoer van personen en op voorwaarde dat er niet meer passagiers worden vervoerd dan het getal waarvoor de zitplaats of zitplaatsen ingericht zijn.
44.3. Het is verboden personen te vervoeren op de uitwendige delen van de carrosserie van een voertuig.
44.4. Een fiets, een gemotoriseerd rijwiel, een bromfiets, een motorfiets, een drie- of vierwieler met of zonder motor mogen niet meer personen vervoeren dan het getal waarvoor de zitplaats of zitplaatsen ingericht zijn.
Alleen in aan rijwielen of gemotoriseerde rijwielen gekoppelde aanhangwagens mogen passagiers worden vervoerd.
Een aanhangwagen mag slechts twee passagiers vervoeren en moet uitgerust zijn met beveiligde zitplaatsen met een afdoende bescherming van handen, voeten en rug.
Een rijwiel of een gemotoriseerd rijwiel mag slechts één aanhangwagen trekken.
44.5. Het is de bestuurders van fietsen, bromfietsen, motorfietsen, driewielers met motor en vierwielers met motor verboden de "amazonezit" aan te nemen of te laten aannemen door een passagier.
Het is de passagiers van deze voertuigen verboden de "amazonezit" aan te nemen.
De passagiers van bromfietsen, motorfietsen, driewielers met motor en vierwielers met motor moeten de voeten op de voetsteunen hebben.
45.1. De lading van een voertuig moet zodanig geschikt zijn dat ze bij normale wegomstandigheden :
1° de zichtbaarheid van de bestuurder niet kan hinderen;
2° geen gevaar voor de bestuurder, de vervoerde personen en de andere weggebruikers kan vormen;
3° geen schade kan veroorzaken aan de openbare weg, zijn aanhorigheden, aan de erin liggende kunstwerken of aan de openbare of privé-eigendommen;
4° niet op de openbare weg kan slepen of vallen;
5° de stabiliteit van het voertuig niet in het gedrang kan brengen;
6° de lichten, de reflectoren en het inschrijvingsnummer niet onzichtbaar kan maken.
45.2 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest). De ladingen van graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk of in balen, moeten overdekt worden met een dekzeil of met een net. Deze bepaling geldt echter niet voor vervoer binnen een straal van 25 km van de plaats van lading, voor zover het niet langs een autosnelweg geschiedt.
45.2 (Vlaams Gewest). De ladingen van graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk of in balen, moeten overdekt worden met een dekzeil of met een net.
Zijn hiervan echter vrijgesteld:
1° vervoer binnen een straal van 25 km van de plaats van de lading, voor zover het niet langs een autosnelweg geschiedt; en
2° vervoer van ladingen die niet stuiven of waaien.
45.2 (Waals Gewest). De ladingen van graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk of in balen, moeten overdekt worden met een dekzeil of met een net.
Deze bepaling geldt echter niet voor :
1o vervoer binnen een straal van 25 km van de plaats van lading, voor zover het niet langs een autosnelweg geschiedt;
2o vervoer van ladingen waarbij geen stof of deeltjes vrijkomen ten gevolge van de luchtdrukgolf.
45.3. Bestaat de lading uit lange stukken, dan moeten deze onderling en ook aan het voertuig zo stevig vastgemaakt worden dat zij bij het schommelen niet buiten de grootste zijomtrek het voertuig komen.
45.4. Al wat dient om de lading vast te maken of te beschutten moet in goede staat zijn en correct worden gebruikt.
Elk onderdeel dat de lading omsluit, zoals een ketting, een dekzeil, een net, enz. moet de lading nauw omsluiten.
45.5. De bestuurder van het voertuig moet de nodige maatregelen nemen om te voorkomen dat de lading, alsmede al wat dient om de lading vast te maken of te beschutten, door lawaai de bestuurder zou hinderen, het publiek ongemak aandoen of de dieren doen schrikken.
45.6. Indien zij- of achterdeuren bij uitzondering moeten openblijven, moeten zij zodanig vastgezet worden dat zij niet uitsteken buiten de grootste zijomtrek van het voertuig.
45.7 (enkel Vlaams Gewest). Als het voertuig uitgerust is met een uitschuifbare inrichting ter ondersteuning van de lading, mag deze enkel uitgeschoven worden wanneer het voertuig geladen is.
§ 1. Dit artikel is van toepassing op de volgende voertuigcategorieën, vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen:
1° categorie N2;
2° categorie N3;
3° categorie O3;
4° categorie O4;
5° categorie T, met een door het ontwerp bepaalde maximumsnelheid van meer dan 40 km/u.
Dit artikel is niet van toepassing op voertuigen en samenstellen van voertuigen die uitsluitend worden gebruikt door kermiskramers en die eigen zijn aan dat beroep.
§ 2. De bestuurder van een voertuig mag zijn voertuig niet gebruiken als het ladingzekeringssysteem van de in of op het voertuig vervoerde lading niet in overeenstemming is met de voorwaarden, vermeld in paragraaf 4.
De bestuurder van een voertuig moet:
1° een visuele controle uitvoeren om zich ervan te vergewissen dat de achterste laaddeuren, de inklapbare laadklep, de deuren, de dekzeilen, het reservewiel en de andere uitrustingen die te maken hebben met het gebruik van het voertuig, zijn vastgezet;
2° zich ervan vergewissen dat de lading geen hinder vormt voor het veilig besturen van het voertuig;
3° zich ervan vergewissen dat het zwaartepunt van de lading zoveel mogelijk gecentreerd wordt op het voertuig.
§ 3. In deze paragraaf wordt verstaan onder laadeenheid: een hoeveelheid goederen die zodanig is gebundeld of op een andere wijze bijeen is gebracht dat de behandeling, de stapeling en de opslag als één verpakkingseenheid kan plaatsvinden.
Als de primaire verpakking of laadeenheid van een goed beschadigd is of niet voldoende stevig is voor een veilig transport van de goederen, moet de verpakker en/of verlader de goederen bijkomend omhullen met een transportverpakking die onbeschadigd en stevig genoeg is om een afdoende ladingzekering mogelijk te maken.
De verlader bezorgt de vervoerder waarop hij een beroep doet vooraf schriftelijk alle informatie die de vervoerder nodig acht om de goederen te stouwen. Die informatie bestaat minstens uit:
1° de aard van de laadeenheid;
2° de massa van de lading en elke laadeenheid;
3° de positie van het zwaartepunt van elke laadeenheid als die niet in het midden ligt;
4° de buitenafmetingen van elke laadeenheid;
5° de beperkingen voor het stapelen en de richting die tijdens het vervoer moet worden toegepast;
6° de wrijvingsfactor van de goederen, als die niet is opgenomen in bijlage B van EN 12195:2010 of in de bijlage van de normen IMO/UNECE/ILO;
7° alle aanvullende informatie die vereist is voor de juiste zekering.
Als de verlader de vervoerder de opdracht geeft om containers of wissellaadbakken te vervoeren, verstrekt de verlader aan de vervoerder een verklaring waarin het gewicht van de vervoerde containers of wissellaadbakken wordt vermeld.
De vervoerder verschaft toegang tot alle ter zake doende documentatie van de verlader aan de bevoegde personen in het kader van een controle.
Tenzij op voorhand en schriftelijk anders wordt overeengekomen moet aan al de volgende voorwaarden voldaan zijn:
1° de vervoerder voldoet aan de volgende voorwaarden:
a) hij voorziet een voertuig dat geschikt is voor de lading waarvoor hij is gecontracteerd;
b) hij biedt op de plaats van laden een voertuig aan dat schoon en zonder structurele schade is;
c) hij staat in voor het bevestigen van de container op het chassis;
d) hij zekert de lading conform dit artikel;
2° de verpakker voldoet aan de volgende voorwaarden:
a) hij beschrijft de goederen. Die beschrijving bevat minstens de informatie, vermeld in het derde lid;
b) als de kans bestaat dat de goederen beschadigd worden door spanbanden, beschrijft hij een alternatieve methode voor het zekeren van de goederen. Als die alternatieve methode specifieke eisen stelt aan het gebruikte voertuig, worden die vermeld;
3° de verlader voldoet aan de volgende voorwaarden:
a) hij staat in voor de verdeling van de lading over de laadvloer;
b) hij respecteert de maximale toelaatbare massa en de aslasten van het voertuig;
c) hij verstrekt de informatie, vermeld in het derde en vierde lid;
d) hij maakt een correcte zekering mogelijk;
4° de verzender voorziet in alle nodige documenten, met daarin minstens:
a) een correcte beschrijving van de goederen;
b) de massa van de totale lading;
c) alle informatie die nodig is voor de juiste verpakking;
d) de kennisgeving aan de verpakker en/of vervoerder van ongewone transportparameters bij individuele verpakkingen.
§ 4. Het ladingzekeringssysteem moet de krachten kunnen weerstaan die worden uitgeoefend als het voertuig de volgende versnellingen of vertragingen ondergaat:
1° 0,8 g in voorwaartse richting;
2° 0,5 g in achterwaartse richting;
3° 0,5 g in zijdelingse richting, aan beide zijden.
Als een samenstellend onderdeel van een ladingzekeringssysteem onderworpen wordt aan een kracht als vermeld in het eerste lid, mag de erop uitgeoefende drukkracht de maximale nominale last van dat onderdeel niet overschrijden.
De samenstellende onderdelen van een ladingzekeringssysteem van een voertuig voldoen aan al de volgende voorwaarden:
1° ze moeten correct functioneren;
2° ze moeten geschikt zijn voor het gebruik dat ervan wordt gemaakt;
3° ze mogen geen knopen, beschadigde of verzwakte elementen vertonen die de werking ervan met het oog op het zekeren van de lading kunnen aantasten;
4° ze mogen geen scheuren, sneden of uitrafelingen vertonen;
5° ze moeten conform de daarvoor geldende Europese en/of internationale productnormen zijn.
Het ladingzekeringssysteem dat wordt gebruikt om een lading in of op een voertuig te omsluiten, vast te zetten of tegen te houden, moet geschikt zijn voor de afmetingen, de vorm, de stevigheid en de kenmerken van de lading.
Het ladingzekeringssysteem kan opgebouwd zijn uit een enkelvoudige of gecombineerde toepassing van ladingzekeringssystemen.
Het omvallen of het kantelen van de lading wordt voorkomen.
Voor het vastzetten van de lading wordt gebruikgemaakt van een of meer van de volgende bevestigingsmethodes:
1° opsluiten;
2° vergrendelen (plaatselijk/overal);
3° direct vastzetten;
4° neersjorren.
§ 5. De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading aan een voertuig vast te maken, wordt zelf zodanig gezekerd dat ze niet ontgrendeld kan raken of kan loskomen.
De stouwvoorziening of de geïntegreerde vergrendelvoorziening die wordt gebruikt om een lading in of op een voertuig vast te zetten, moet voldoen aan al de volgende voorwaarden:
1° ze is ontworpen en vervaardigd voor de doeleinden waarvoor ze wordt gebruikt;
2° ze wordt gebruikt en onderhouden in overeenstemming met de specificaties van de fabrikant en de geldende Europese en/of internationale normen.
§ 6. Voor een lading die op een voertuig omsloten, vastgezet of gestouwd wordt in overeenstemming met de richtsnoeren voor Europese beste praktijken over het zekeren van lading voor vervoer over de weg, geldt dat het ladingzekeringssysteem voldoet aan de eisen, vermeld in paragraaf 4, eerste lid.
De zekeringsmethoden en –middelen zijn in overeenstemming met de meest recente versie van de onderstaande normen:
Norm | Onderwerp |
EN 12195-1 | Berekening van de sjorkrachten |
EN 12640 | Sjorpunten |
EN 12642 | Sterkte van de structuur van de laadvloer |
EN 12195-2 | Sjorbanden gemaakt van kunstvezels |
EN 12195-3 | Sjorkettingen |
EN 12195-4 | Sjorstaalkabels |
ISO 1161, ISO 1496 | ISO-container |
EN 283 | Wissellaadbakken |
EN 12641 | Dekzeilen |
EUMOS 40511 | Palen – Rongen |
EUMOS 40509 | Vervoer - Verpakking |
46.1. De breedte van een beladen voertuig, gemeten met al de uitstekende delen inbegrepen, mag de volgende maxima niet te boven gaan :
1° auto, bespannen voertuig of hun aanhangwagen : 2,55 meter of 2,6 meter indien het voertuig een breedte heeft van 2,6 meter overeenkomstig het technisch reglement van de auto's.
Evenwel :
a) wanneer de lading bestaat uit graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk, met uitsluiting van de geperste balen, mag de breedte van het geladen voertuig 2,75 m bedragen;
b) wanneer de lading is samengesteld zoals hierboven gezegd en vervoerd wordt hetzij binnen straal van 25 km van de plaats van lading, hetzij binnen een zone van 25 km van de Belgische grens, mag de breedte van het geladen voertuig 3 meter bedragen.
In de onder a) en b) hierboven bepaalde gevallen mag geen enkele vaste steun zodanig geplaatst worden dat enig deel van die steun zich op meer dan 1,25 m van het overlangs vlak van symmetrie van het voertuig bevindt;
2° Bromfiets met drie of vier wielen, drie- en vierwieler met of zonder motor of hun aanhangwagen : de breedte van de lading mag ten hoogste 0,30 m meer bedragen dan de breedte van het niet beladen voertuig, met een volstrekt maximum van 2,50 m;
3° handkar : 2,50 meter;
4° fiets, tweewielige bromfiets of hun aanhangwagen : 1,00 m;
5° Motorfiets, zonder zijspanwagen of zijn aanhangwagen : 1,25 m;
6° motorfiets met zijspanwagen : de breedte van de lading mag ten hoogste 0,30 m meer bedragen dan de breedte van het niet beladen voertuig;
46.2.1. In geen geval mag de lading van voren buiten het vooreinde van het voertuig, of indien het een bespannen voertuig is, buiten de kop van het gespan uitsteken;
Evenwel mag de lading van slepen die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van auto's van voren ten hoogste 0,50 m uitsteken.
46.2.2. De lading van fietsen, bromfietsen, motorfietsen, drie- en vierwielers met of zonder motor en hun aanhangwagens mag van achteren niet meer dan 0,50 meter uitsteken buiten het voertuig of de aanhangwagen. De lengte van aanhangwagens, getrokken door rijwielen zonder motor, mag, lading inbegrepen, niet meer bedragen dan 2,50 meter.
46.2.3 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Waals Gewest). De lading van de andere voertuigen mag niet verder dan 1 meter buiten het achtereinde van het voertuig uitsteken.
De uitstek mag evenwel bedragen :
a) 3 meter, wanneer één van deze voertuigen met lange ondeelbare stukken beladen is
b) 1,50 meter, voor de ladingen van slepen die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van auto's.
46.2.3 (Vlaams Gewest). Bij de andere voertuigen dan de voertuigen, vermeld in artikel 46.2.2, mag de horizontale afstand tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de achterkant van het voertuig niet meer bedragen dan 1 meter.
In afwijking van het eerste lid mag de horizontale afstand:
1° tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de inrichting, vermeld in artikel 55, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, of, bij het ontbreken daarvan, de achterkant van het voertuig evenwel niet meer bedragen dan 0,40 meter als de lading bij voertuigen van categorie N en O bestaat uit een container, afzetcontainer of wissellaadbak.
De horizontale afstand wordt gemeten zonder rekening te houden met het gedeelte van de uitstekende lading dat zich op minder dan 0,55 meter en meer dan 2 meter van de grond bevindt.
2° tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de achterkant van het voertuig niet meer dan 3 meter bedragen als het voertuig geladen is met lange ondeelbare stukken;
3° tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de achterkant van het voertuig niet meer dan 1,50 meter bedragen bij slepen die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van auto’s;
4° tussen het achterste gedeelte van de uitstekende lading en de achterkant van het voertuig niet meer dan 1,50 meter bedragen als de lading bestaat uit een meeneemheftruck die bevestigd is aan de achterkant van een voertuig van categorie N of O, op voorwaarde dat de afstand tussen de onderkant van de achterste rand van de meeneemheftruck en het wegdek niet meer dan 65 cm bedraagt en die achterste rand voldoende stevigheid biedt om te fungeren als stootbalk.
De afwijkingen vermeld in het vorige lid doen geen afbreuk aan de verplichtingen uit andere regelgeving, inzonderheid op het vlak van het respecteren van de aslasten, de verdeling van de massa over het voertuig en de draaicirkel.
In dit artikel wordt verstaan onder lange ondeelbare stukken: een lading die teneinde te vervoeren over de weg, niet kan opgedeeld worden in meerdere ladingen zonder belangrijke kosten of schaderisico’s en die ten gevolge haar lengte niet vervoerd kan worden met een voertuig dat op het vlak van lengte voldoet aan het technisch reglement.
46.3 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest). De hoogte van een beladen voertuig mag niet meer dan 4 meter bedragen.
Die van een rijwiel zonder motor mag, lading inbegrepen, niet meer dan 2,50 meter bedragen.
46.3 (Vlaams Gewest). De hoogte van een beladen voertuig mag niet meer dan 4 meter bedragen.
Als de lading uit geperste balen vlas bestaat, mag de hoogte van het geladen voertuig echter 4,30 m bedragen.
Die van een rijwiel zonder motor mag, lading inbegrepen, niet meer dan 2,50 meter bedragen.
46.3 (Waals Gewest). De hoogte van een beladen voertuig mag niet meer dan 4 meter bedragen.
Indien de lading echter uit geperste vlasbalen bestaat, mag de hoogte van het beladen voertuig tot 4,30 m bedragen.
Die van een rijwiel zonder motor mag, lading inbegrepen, niet meer dan 2,50 meter bedragen.
46.4. De lading van een voortbewegingstoestel mag niet meer dan 0,50 meter vooraan en achteraan en 0,30 meter aan elke kant overschrijden.
De hoogte van een beladen voortbewegingstoestel mag niet meer dan 2,50 meter overschrijden.
47.1. Als de voertuigen niet moeten verlicht zijn worden de ladingen die meer dan één meter buiten het achtereinde van het voertuig uitsteken, gesignaleerd door een vierkantig bord dat zo aan de grootste uitstek van de lading bevestigd wordt dat het zich bestendig in een vertikaal vlak loodrecht op het langsvlak door het midden van het voertuig bevindt. Dit bord heeft een zijde van 0,50 meter en is in afwisselende rode en witte strepen van ongeveer 75 mm breed geschilderd. Een diagonaallijn van het vierkant is rood. De rode strepen moeten voorzien zijn van retro-reflecterende produkten.
47.2. Als de voertuigen moeten verlicht zijn worden de ladingen die meer dan één meter buiten het achtereinde van het voertuig uitsteken, gesignaleerd door het hierboven beschreven bord, aangevuld met een naar achteren gericht rood licht, en een oranje reflector aan elke zijkant.
Het hoogste punt van het lichtdoorlatende of -weerkaatsend gedeelte van de voor het signaleren van het achtereinde van een lading gebezigde middelen mag zich op niet meer dan 1,60 meter boven de grond bevinden.
Het laagste punt ervan mag zich op niet minder dan 0,40 meter boven de grond bevinden.
Bovendien :
1° bij een voertuig dat krachtens het technisch reglement van de auto's zijreflectoren moet voeren, moeten één of meerdere supplementaire oranje zijreflectoren op de lading aangebracht worden wanneer de afstand tussen de buitenrand van de reflector die de grootste uitstek van de lading signaleert, en de buitenrand van de achterste reflector van het voertuig, groter is dan 3 meter.
In geen geval mag de afstand tussen de buitenranden van twee opeenvolgende reflectoren groter zijn dan 3 meter.
2° bij een voertuig dat krachtens het technisch reglement van de auto's geen zijreflectoren moet voeren, mogen één of meer oranje zijreflectoren op de lading aangebracht worden.
47.3. Wanneer het voertuig moet verlicht zijn, moeten de ladingen die zodanig buiten de zijkant van het voertuig komen dat hun uiterste zijkant zich op meer dan 0,40 m van de buitenrand van het lichtdoorlatend gedeelte van het standlicht bevindt, door omtreklichten en reflectoren gesignaleerd worden.
De lichten en reflectoren die aan de voorzijde zichtbaar zijn moeten wit zijn, deze die aan de achterzijde zichtbaar zijn, moeten rood zijn.
Het lichtdoorlatend of het lichtweerkaatsend gedeelte van deze lichten of reflectoren moet zich op minder dan 0,40 meter van de grootste uitstek bevinden.
47bis1. Wanneer gebruik wordt gemaakt van een beweegbaar laadplatform of enig ander achteraan aan het voertuig bevestigd middel en bestemd om het laden en lossen te vergemakkelijken, moeten ten minste de buitenste hoeken ten behoeve van de andere weggebruikers worden gesignaleerd:
Deze signalisatiemiddelen mogen samen gebruikt worden. Zij moeten in alle omstandigheden zichtbaar zijn.
47bis2. Wanneer gebruik gemaakt wordt van beweegbare bedieningstoestellen dan moet het werkgebied gesignaleerd worden:
Deze signalisatiemiddelen mogen samen gebruikt worden. Zij moeten in alle omstandigheden zichtbaar zijn.
47bis3. De retro-reflecterende stroken vermeld onder 47bis1. moeten een oppervlakte hebben van minimum 0,120 m² met een breedte van minimum 0,25 m.
Zij moeten voorzien zijn van diagonale afwisselend rode en witte strepen van ten minste 0,10 m breedte.
De retro-reflecterende verkeerskegels vermeld onder 47bis1. en 47bis2. moeten ten minste 0,40 m hoog zijn en voorzien van afwisselend rode en witte strepen van ten minste 0,10 m breedte.
48.2. (Opgeheven)
48.3. (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest) De vergunning vermeldt de maatregelen die moeten genomen worden en om alle beschadiging van de openbare weg, van de aanhorigheden daarvan, van de erin liggende kunstwerken en van de aanpalende eigendommen te voorkomen.
48.4. (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest) De Minister van Openbare Werken of zijn gemachtigde kan, vooraleer een vergunning af te leveren, het storten van een borgsom vereisen. Door van een vergunning gebruik te maken verbindt de gebruiker zich ertoe de schade en de kosten te betalen die uit het vervoer kunnen voortvloeien.
48bis1. Verplichting de autosnelweg te volgen.
Voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren in de zin van het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (A.D.R.) en zijn bijlagen, ondertekend te Genève op 30 september 1957 en goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1960, en die krachtens dat Verdrag of krachtens verordeningsbepalingen van intern recht voorzien moeten zijn van een oranje bord, moeten, behalve in geval van noodzaak, de autosnelwegen volgen.
De toegang tot de openbare wegen of delen van openbare wegen, voorzien van de verkeersborden C24a, b, of c is verboden aan de bestuurders van voertuigen die de gevaarlijke goederen vervoeren welke door de voor vervoer van gevaarlijke goederen bevoegde Ministers zijn bepaald.
C24a C24b C24c
49.1. Een motorvoertuig en een gespan mogen slechts één voertuig trekken.
Evenwel :
49.2. Deze bepaling geldt niet voor de hierna genoemde slepen, voor zover zij tegen niet meer dan 25 km per uur rijden:
1° slepen van kermisvoertuigen, woonwagens inbegrepen;
2° slepen van voertuigen die door aannemers van werken worden gebezigd en hetzij tussen garage, station of werkterrein, hetzij van het ene werkterrein naar het andere rijden;
3° slepen van landbouwvoertuigen die rijden binnen een straal van 25 km van de hoeve;
4° toeristische miniatuurtreinslepen mits de exploitatie ervan, door de gemeenteoverheid als “openbare ontspanning” wordt toegelaten en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging;
5° slepen van publiciteitsmaterieel.
De totale lengte van deze slepen mag niet meer dan 25 meter bedragen.
49.3. Het is verboden een motorvoertuig te slepen behalve indien dit voertuig zich niet meer op eigen kracht kan verplaatsen of niet meer alle veiligheidswaarborgen biedt.
49.4.1. De koppeling die een aanhangwagen met het trekkend voertuig verbindt moet overeenstemmen met de voorschriften van de technische reglementen van de auto's of van de bromfietsen en motorfietsen.
49.4.2. Zodra de afstand tussen het voorvlak van een aanhangwagen en het achtervlak van het trekkend voertuig groter is dan 3 meter, moet de koppeling gesignaleerd worden:
Deze bepaling geldt eveneens voor gesleepte voertuigen.
49.5. Noodkoppelingen of de hulpkoppelingen alleen die voorzien zijn in het technisch reglement van de auto's mogen slechts gebruikt worden door de bestuurders van auto's, alleen in geval van overmacht en uitsluitend om, met een snelheid van maximum 25 km per uur, tot op de plaats van herstelling te brengen :
Voor de toepassing van deze bepaling worden de speciale uitrustingen waarmede sommige voertuigen met het oog op het wegslepen zijn voorzien, niet als noodkoppelingen beschouwd.
Behoudens speciale toelating van de wettelijk gemachtigde overheid zijn verboden op de openbare weg, alle snelheids- en sportwedstrijden, inzonderheid snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsritten of -wedstrijden.
51.1. De bestuurder van een defect voertuig moet de nodige maatregelen nemen om de veiligheid en vlotheid van het verkeer te verzekeren.
Te dien einde moet hij het voertuig opstellen zoals een geparkeerd voertuig.
Wanneer een auto of een door dit voertuig getrokken aanhangwagen evenwel niet kan worden verplaatst of slechts kan worden opgesteld op een plaats waar het stilstaan en het parkeren verboden zijn, moet de bestuurder dit voertuig op afstand signaleren door de gevaarsdriehoek, voorzien in artikel 81.2.1° van dit reglement.
De bestuurder kan bovendien gebruik maken van andere signalisatiemiddelen, ondermeer door het gelijktijdig doen functioneren van alle richtingsaanwijzers van het voertuig of door een draagbaar oranjegeel knipperlicht te plaatsen.
De auto of aanhangwagen waarvan de verlichtings- of signalisatiemiddelen defect zijn moet op dezelfde wijze gesignaleerd worden wanneer het voertuig niet duidelijk kan worden opgemerkt van op een afstand van ongeveer 100 meter.
51.2. De gevaarsdriehoek wordt voor het voertuig geplaatst ongeveer in verticale stand, op een afstand van ten minste 30 meter op de gewone wegen en van ten minste 100 meter op de autosnelwegen, en zodanig dat hij voor de naderende bestuurders zichtbaar is van op een afstand van ongeveer 50 meter.
Binnen de bebouwde kommen, op plaatsen waar de afstand van 30 meter niet kan in acht genomen worden, mag de gevaarsdriehoek op een kleinere afstand en eventueel op het voertuig geplaatst worden.
51.3. Wanneer een lading geheel of gedeeltelijk op de openbare weg valt en niet onmiddellijk kan worden weggeruimd moet de bestuurder eveneens de nodige maatregelen nemen om de veiligheid en vlotheid van het verkeer te verzekeren en de hindernis signaleren zoals hierboven bepaald.
51.4. Wanneer op autosnelwegen en autowegen de bestuurder van een pechvoertuig op een plek terechtkomt waar hij niet mag stoppen of parkeren, moet hij een retro-reflecterende veiligheidsvest dragen, zodra hij zijn voertuig verlaat.
51.5. Is de bestuurder afwezig, weigert hij of is hij niet in staat om de bevelen van de in artikel 3 van dit besluit bevoegde personen op te volgen, dan mag de bevoegde persoon ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig en de lading zorgen.
Op autowegen en autosnelwegen zorgt de bevoegde persoon steeds ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig en de lading.
De verplaatsing gebeurt op risico en kosten van de bestuurder en de burgerlijk aansprakelijke personen.
52.1. Elke persoon betrokken in een ongeval moet de nodige maatregelen nemen om de veiligheid en vlotheid van het verkeer te verzekeren.
De bestuurder moet ondermeer de bepalingen van artikel 51 naleven.
Het voertuig moet evenwel niet verplaatst worden wanneer het een ongeval betreft dat lichamelijk letsel heeft veroorzaakt.
52.2. Elke persoon betrokken in een ongeval dat uitsluitend stoffelijke schade heeft veroorzaakt, moet :
1° indien hij meer dan vijftien jaar oud is, zijn identiteitskaart of het als zodanig geldend bewijs vertonen aan andere in het ongeval betrokken personen die er hem om vragen;
2° ter plaatse blijven ten einde gezamenlijk de nodige vaststellingen te doen, of, zo er tussen de partijen geen akkoord is, een bevoegd persoon toe te laten die vaststellingen te doen. Indien geen bevoegd persoon binnen een redelijke tijd kan bereikt worden mogen de betrokken personen zodra mogelijk aangifte doen van het ongeval, hetzij op het dichtsbijgelegen politie- of rijkswachtbureau, hetzij op dat van hun woon- of verblijfplaats.
Zo een partij die schade geleden heeft evenwel niet aanwezig is, moeten de bij het ongeval betrokken personen zoveel mogelijk ter plaatse hun naam en adres opgeven, en in elk geval moeten zij deze inlichtingen zo haast mogelijk rechtstreeks of door tussenkomst van politie of rijkswacht mededelen.
52.3. Elke persoon betrokken in een ongeval dat lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, moet :
1° zo nodig, hulp verlenen aan de gekwetsten;
2° indien hij meer dan vijftien jaar oud is, zijn identiteitskaart of het als zodanig geldend bewijs vertonen aan andere in het ongeval betrokken personen die er hem om vragen;
3° ter plaatse blijven ten einde een bevoegd persoon toe te laten de nodige vaststellingen te doen. Onttrekt zich niet aan de verplichtingen ter plaatse te blijven, de persoon die zich tijdelijk van de plaats van het ongeval verwijdert om hulp te verlenen aan de gekwetsten of om beroep te doen op een bevoegd persoon, na zijn naam en adres aan één van de eventueel aanwezige personen te hebben opgegeven.
Indien evenwel geen bevoegd persoon binnen een redelijke tijd kan bereikt worden, moeten de betrokken personen aangifte doen van het ongeval uiterlijk binnen vierentwintig uren, hetzij op het dichtsbijgelegen politie- of rijkswachtbureau, hetzij op dat van hun woon- of verblijfplaats.
53.1. In een gespan mogen niet meer dan vier dieren achter elkander en niet meer dan drie nevens elkander lopen.
53.2. Het leidsel of het tuig moet zodanig ingericht zijn dat de bestuurder het gespan steeds goed in de hand kan hebben en zijn voertuig veilig kan mennen.
53.3. Gespannen moeten vergezeld zijn van zoveel begeleiders als voor de veiligheid van het verkeer vereist is. Aan de bestuurder van het voertuig dient in ieder geval een begeleider te worden toegevoegd, zodra er meer dan vijf dieren ingespannen zijn.
53.4. Wanneer een gespan een ander voertuig voortbeweegt en de sleep, zonder inbegrip van de dissel van het eerste voertuig, langer dan 16 meter is, moet een begeleider het tweede voertuig vergezellen.
53.5. Wanneer de lading van een mallejan langer dan 12 meter is, moet een begeleider te voet achter de lading volgen.
Wanneer een handkar of de lading hiervan niet voldoende zicht naar voren vrijlaat, moet de bestuurder zijn handkar trekken.
55.1. De bestuurder van trek-, last- of rijdieren en van vee moet, in voorkomend geval, door een voldoend aantal begeleiders bijgestaan worden.
55.2. De bestuurders en de begeleiders moeten voortdurend in de nabijheid van de dieren blijven, ze kunnen in bedwang houden en kunnen beletten dat zij het verkeer belemmeren en ongevallen veroorzaken.
55.3. Binnen de bebouwde kommen is het verboden de ingespannen of de bereden dieren te laten galopperen.
55.4. De ruiters die de rijbaan volgen, mogen met tweeën naast elkaar rijden.
55bis1. Dit artikel is slechts van toepassing op groepen van ten minste 10 ruiters.
55bis2. De ruiters die in een groep van ten minste 10 rijden, mogen begeleid worden door een groepsleider die waakt over het goede verloop van de tocht.
Deze groepsleider moet ten minste 21 jaar oud zijn en hij moet om de linkerarm een band dragen met, horizontaal, de nationale kleuren en, in zwarte letters op de gele strook, het woord "groepsleider".
55bis3. Op de kruispunten waar het verkeer niet geregeld wordt door verkeerslichten, mag de groepsleider het verkeer op de dwarswegen stilleggen op de wijze bepaald in artikel 41.3.2., terwijl de groep oversteekt.
56.1. De bepalingen van de artikelen 9, 12, 15, 16 en 17 van dit reglement gelden niet voor de voertuigen en dieren die, om vaartuigen te jagen, zich op de linkerkant van de gevolgde weg voortbewegen.
56.2. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 15 en 16 van dit reglement, geschieden het kruisen en het inhalen van de voertuigen en dieren die, om vaartuigen te jagen, zich op de linkerkant van de gevolgde weg voortbewegen, respectievelijk links en rechts.
56.3. In afwijking van het bepaalde in artikel 30 van dit reglement mogen de voertuigen en dieren, die zich op de linkerkant voortbewegen om vaartuigen te jagen, van voren geen witte lichten en van achteren geen rode lichten voeren.
Die lichten moeten, in de bij artikel 30 bepaalde omstandigheden, vervangen worden door een in alle richtingen uitstralend oranjegeel licht van een zodanige lichtsterkte dat het op ten minste 100 meter afstand duidelijk zichtbaar is.
De artikelen 46, 48, 49.1, 59.6, 81.1.1, 81.1.2, 81.4.1, 81.4.2, 81.4.3 en 81.6 van dit besluit zijn niet van toepassing op voertuigen die uitsluitend bestemd zijn voor folkloristische manifestaties en slechts bij uitzondering op de openbare weg komen ofwel ter gelegenheid van een door de gemeente toegelaten folkloristische manifestatie, of op de weg er naartoe ofwel voor proefritten met het oog op die manifestatie, en voor zover zij niet meer dan 25 km per uur rijden.
De bepalingen van dit algemeen reglement kunnen niet van toepassing zijn of gewijzigd zijn voor het verkeer tussen de laad- en loskaaien, de opslagplaatsen, de hangars en de magazijnen gelegen binnen de haven- en luchthavengebieden.
De gouverneurs bepalen bij besluit op welke datum, op welk uur en eventueel in welke gedeelten van de provincie bij dooiweder verkeersbeperkingen gelden. Die besluiten bepalen in welke voorwaarden de voertuigen gedurende die periode mogen rijden.
Die besluiten worden ten spoedigste door middel van aanplakbiljetten in al de betrokken gemeenten bekendgemaakt en vermelden uitdrukkelijk de openbare wegen waarop de beperkingen niet gelden.
De bestuurders die met voertuigen onderweg zijn op het ogenblik dat zulk besluit bekendgemaakt wordt, mogen voortrijden tot in het centrum van de dichtsbijgelegen gemeente of tot op door een bevoegd persoon aangegeven plaats.
59.1. Elke persoon die meer dan 15 jaar oud is moet zijn identiteitskaart of het als zodanig geldend bewijs vertonen op elk door een bevoegd persoon gedaan verzoek naar aanleiding van een overtreding op de politie van het wegverkeer of van een verkeersongeval.
59.3. De door de artikelen 11.2, 1°, a) en 11.3.1° tot 3° toegelaten maximumsnelheid wordt vermeld op het rechtergedeelte van het achtervlak van het voertuig door een snelheidsplaat waarvan het model bepaald is door de Minister van Verkeerswezen.
59.6. Onder voorbehoud van de afwijkingen voorzien in artikel 81.5 van dit reglement en in het koninklijk besluit betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen, mag geen enkel voertuig in het verkeer op de openbare weg worden gebracht of gehouden, indien het niet beantwoordt aan de bepalingen van dit reglement, of van de technische reglementen van de auto's of van de bromfietsen en motorfietsen.
59.7. Bij overtreding van de bepalingen van de artikelen 45, 45bis en 46, moet de bestuurder zijn voertuig afladen, uitspannen of bergen in de dichtsbijgelegen plaats, zoniet zal het voertuig opgehouden worden.
Dit is ook het geval bij overtreding van de bepalingen van het technisch reglement van de auto's betreffende het hoogste toegelaten gewicht of het gewicht in beladen toestand van de voertuigen.
59.8. De bepalingen van artikel 8.2.1°, 2° en 3° gelden niet voor de militairen in dienst.
59.9. (Opgeheven)
59.10. Voor zover de behoeften van de dienst of van hun opdracht het rechtvaardigen, gelden de bij artikel 21 voorgeschreven regels voor toelating en verkeer op autosnelwegen niet :
1° voor de ambtenaren en beambten belast met een opdracht van politie, van toezicht of van beheer van de autosnelweg en voor de bestuurders van het materieel van de administratie.
2° voor de aannemers, de vergunninghouders en de concessiehouders, voor de leden van hun personeel, en voor de bestuurders van het materieel van voormelde personen, gemachtigd door de Minister tot wiens bevoegdheid het beheer van de autosnelwegen behoort of door zijn gemachtigde.
59.11. De bepalingen van de artikelen 7.1, 9.3, 10.1, 10.2, 11, 23, 24, 25.1, 46 en 49.1 gelden niet voor de voertuigen van de administratie die dienen voor het toezicht, de controle en het onderhoud van het wegennet, als zij onverenigbaar zijn met de aard of met de tijdelijke of vaste aanwending van het voertuig.
59.12. De bepalingen van artikel 7.1 gelden niet voor het rijkswacht-, politie- en douanepersoneel wanneer hun opdracht het rechtvaardigt.
59.13. De bepalingen van artikel 11 en artikel 22quater gelden niet voor de voertuigen gebruikt door bevoegde personen noch voor prioritaire voertuigen wanneer een dringende opdracht het rechtvaardigt.
In die gevallen moeten de bestuurders van deze voertuigen evenmin de snelheidsbeperking opgelegd door het verkeersbord C43, in voorkomend geval met zonale geldigheid conform artikel 65.5, in acht nemen.
C43
59.14. De bepalingen van artikelen 40bis en 41 gelden niet voor de prioritaire voertuigen wanneer hun dringende opdracht het rechtvaardigt.
59.15. De bepalingen van de artikelen 43ter, 44.3, 46, 49.1, 49.4.1 en 81.5 gelden niet voor de voertuigen van de federale politie en lokale politie en van de krijgsmacht, als zij onverenigbaar zijn met de aard of met de tijdelijke of vaste aanwending van het voertuig.
59.16. De bepaling van artikel 81.4.5. geldt niet voor de voertuigen van de krijgsmacht.
59.17. De bepaling van artikel 30.3.5° geldt niet tijdens maneuvers voor afdelingen van militaire kolonnes bestaande uit een op mars zijnde troep. In dat geval bepaalt de Minister van Landsverdediging of zijn gemachtigde welke voorzorgen de militaire overheden moeten nemen om de veiligheid van het verkeer te verzekeren.
59.18. De bepaling van artikel 44.3. geldt niet voor de bestuurders van de voertuigen van de brandweer, de wegreinigingsdienst en van het korps burgerlijke veiligheid.
59.19. De organisators van wielerwedstrijden en van niet gemotoriseerde sportwedstrijden of -competities, die toegelaten zijn overeenkomstig artikel 9 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, wijzen de signaalgevers aan die elke betrokken burgemeester nodig acht voor het verzekeren van de veiligheid op de plaatsen welke hij op het parcours aangeeft.
De signaalgevers moeten tenminste achttien jaar oud zijn. Zij dragen om de linkerarm een band met, horizontaal, de nationale kleuren en, in zwarte letters op de gele strook, het woord "signaalgever".
59.20. Artikel 42 geldt niet voor de deelnemers aan een wandel- of loopwedstrijd.
59.21. De opzichters bedoeld in artikel 40bis1.2° moeten ten minste 18 jaar oud zijn en gemachtigd zijn door de burgemeester van de gemeente waar zij hun taak uitoefenen, na een gepaste opleiding door de gemeentelijke politie of rijkswacht. Zij dragen om de linkerarm een band met, horizontaal, de nationale kleuren en, in zwarte letters op de gele strook, de naam van de gemeente.
De minister bevoegd voor het Wegverkeer of diens afgevaardigde kan in het kader van experimenten of pilootprojecten, bij wijze van uitzondering, onder de door hem vastgestelde voorwaarden en beperkt in de tijd, afwijkingen toestaan op de bepalingen van dit reglement.
60.1. De verkeerstekens worden in drie categorieën ingedeeld :
60.2. De Minister van Verkeerswezen bepaalt de minimum afmetingen en de bijzondere plaatsingsvoorwaarden van de verkeerstekens die niet in dit reglement voorzien zijn, evenals de manier waarop de werken en verkeersbelemmeringen moeten gesignaleerd worden.
61.1. De driekleurige verkeerslichten zijn cirkelvormig en hebben de volgende betekenis :
1° rood licht betekent dat het verboden is de stopstreep of, zo er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf, voorbij te rijden;
2° vast oranjegeel licht betekent dat het verboden is de stopstreep of, zo er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf voorbij te rijden, tenzij de bestuurder bij het aangaan van dat licht het teken zo dicht genaderd is, dat hij niet meer op voldoende veilige wijze kan stoppen; zo dit licht bij een kruispunt geplaatst is, mag de bestuurder, die de stopstreep of het licht in dergelijke omstandigheden voorbijgereden is, het kruispunt evenwel slechts oversteken op voorwaarde de andere weggebruikers niet in gevaar te brengen;
3° groen licht betekent dat het verkeerslicht mag voorbijgereden worden;
4° het rode licht, het vast oranjegeel licht en het groene licht mogen respectievelijk vervangen worden door één of meer rode, oranjegele of groene pijlen. Deze pijlen hebben dezelfde betekenis als de lichten maar het verbod of de toelating is beperkt tot de richtingen die door de pijlen aangegeven worden;
5° wanneer één of meer bijkomende lichten in de vorm van één of meer groene pijlen tegelijk met een rood licht of een oranjegeel licht branden, betekenen de pijlen dat alleen in de richtingen die door de pijlen worden aangeduid mag voortgereden worden, op voorwaarde dat voorrang verleend wordt aan de bestuurders die op regelmatige wijze uit andere richtingen komen en aan de voetgangers;
6° wanneer de lichten de verlichte silhouet van een fiets voorstellen, gelden deze lichten slechts voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen.
7° Wanneer het groene, oranjegele of rode fietssilhouet omringd is door pijltjes betekent dit dat gelijktijdig groen, oranjegeel of rood geldt voor de dwarsrichting. Deze lichten gelden uitsluitend voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen indien ze op het fietspad mogen rijden.
8° Wanneer de lichten het verlichte silhouet van een fiets en een voetganger voorstellen, gelden deze lichten uitsluitend voor fietsers, voor bestuurders van tweewielige bromfietsen indien ze op het fietspad mogen rijden en voor voetgangers.
9° wanneer een bijkomend oranjegeel knipperend licht met een fietssilhouet en met een oranjegele knipperende pijl tegelijk met een rood licht of een oranjegeel licht brandt, betekent dit dat fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen alleen in de richting die door de pijl wordt aangeduid mogen verder rijden, op voorwaarde dat voorrang verleend wordt aan de bestuurders die op regelmatige wijze uit andere richtingen komen en aan voetgangers.
61.2. De lichten worden als volgt gegroepeerd :
1° het rode licht wordt boven het oranjegele licht aangebracht; het groene licht wordt onder het oranjegele licht aangebracht.
2° de bijkomende lichten in de vorm van een pijl worden onder of naast het groene licht aangebracht.
61.3.1. De lichten volgen elkaar op als volgt :
1° het oranjegele licht verschijnt na het groene licht;
2° het rode licht verschijnt na het oranjegele licht;
3° het groene licht verschijnt na het rode licht.
61.3.2 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Wanneer de verkeerslichten op een kruispunt geplaatst zijn, mogen het groene of oranjegele licht slechts verschijnen wanneer de rode lichten branden voor het verkeer dat uit de dwarswegen komt.
Op een openbare weg voorzien van een verkeersbord B9 of B15 mogen evenwel de verkeerslichten op de dwarswegen in uitzonderlijke gevallen vervangen worden door de verkeersborden B5 (Stop) :
1° wanneer de verkeerslichten geplaatst zijn om een oversteekplaats voor voetgangers te beschermen die in de nabijheid van een kruispunt ligt;
2° wanneer de verkeerslichten geplaatst zijn ter hoogte van een kruispunt gelegen in de onmiddellijke nabijheid van een ander kruispunt, dat met driekleurige verkeerslichten is uitgerust.
B5 B9 B15
61.3.2 (Vlaams Gewest en Waals Gewest). Op een openbare weg voorzien van een verkeersbord B9 of B15 mogen evenwel de verkeerslichten op de dwarswegen in uitzonderlijke gevallen vervangen worden door de verkeersborden B5 (Stop) :
1° wanneer de verkeerslichten geplaatst zijn om een oversteekplaats voor voetgangers te beschermen die in de nabijheid van een kruispunt ligt;
2° wanneer de verkeerslichten geplaatst zijn ter hoogte van een kruispunt gelegen in de onmiddellijke nabijheid van een ander kruispunt, dat met driekleurige verkeerslichten is uitgerust.
61.4.1 (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). De driekleurige cirkelvormige verkeerslichten worden rechts van de rijbaan geplaatst.
Als aanwijzing mogen zij links of boven de rijbaan en op de plaatsen waar het verkeer het rechtvaardigt, worden herhaald.
Op de kruispunten mogen zij aan de andere kant van het kruispunt links of boven de rijbaan worden herhaald.
61.4.2 (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). De driekleurige pijlvormige verkeerslichten worden boven de rijstroken of rechts geplaatst.
Zij mogen links worden herhaald alsmede links aan de andere kant van het kruispunt.
61.4.3. Verkeerslichten mogen op dezelfde paal op ooghoogte van de bestuurder worden herhaald.
61.5. De betekenis van de driekleurige verkeerslichten kan ten behoeve van de fietsers en bestuurders van speed pedelecs worden gewijzigd door middel van een verkeersbord van model B22 en B23 als bedoeld in artikel 67.3.
B22 B23
Een naar links gerichte groene pijl afzonderlijk geplaatst bij het uitrijden van een kruispunt, betekent dat het tegenliggend verkeer op de rijbaan die de bestuurders bij het links afslaan gaan verlaten, tegengehouden wordt door een rood licht teneinde het ontruimen van het kruispunt te vergemakkelijken.
Verkeerslichten die boven de rijstroken of delen van de openbare weg geplaatst zijn hebben de volgende betekenis:
1° het rode licht dat de vorm heeft van een kruis, betekent verboden richting op de rijstrook of het deel van de openbare weg, behalve in de gevallen bedoeld in artikel 9.7;
2° het groene licht dat de vorm heeft van een naar onder gerichte pijl betekent toegelaten richting op de rijstrook of het deel van de openbare weg;
3° het oranje licht, eventueel knipperend, dat de vorm heeft van een schuin naar onder gerichte pijl betekent verboden richting, behalve om de rijstrook of het deel van de openbare weg te verlaten in de richting die door de pijl wordt aangegeven, en in de gevallen bedoeld in artikel 9.7.
De verkeerslichten in de vorm van balken, cirkels en driehoeken, in het wit op een zwarte achtergrond, dienen om het verkeer te regelen van voertuigen van geregelde diensten voor gemeenschappelijk vervoer.
Zij hebben de volgende betekenis :
1° een horizontale balk heeft dezelfde betekenis als het rood licht bepaald in artikel 61.1.1°;
2° een cirkel heeft dezelfde betekenis als het vast oranjegeel licht bepaald in artikel 61.1.2°;
3° een omgekeerde driehoek heeft dezelfde betekenis als het groene licht bepaald in artikel 61.1.3°;
4° een verticale balk geeft de toelating om alleen rechtdoor te rijden;
5° een 45° schuin naar links of naar rechts gerichte balk geeft toelating om alleen in de richtingen die door de balk worden aangeduid, voort te rijden;
6° een knipperende cirkel heeft dezelfde betekenis als een oranjegeel knipperlicht.
De betekenis van deze bijzondere verkeerslichten kan ten behoeve van de fietsers en de bestuurders van speed pedelecs worden gewijzigd door middel van een verkeersbord van model B22 en B23 als bedoeld in artikel 67.3.
De betekenis van deze bijzondere verkeerslichten kan ten behoeve van de fietsers en de bestuurders van tweewielige bromfietsen worden gewijzigd door middel een bijkomend oranje-geel knipperend licht met een fietssilhouet en met een oranje-gele knipperende pijl, bedoeld in artikel 61.1, 9°.
63.1. Voetgangerslichten.
1. Voetgangerslichten zijn tweekleurig.
2. De lichten van deze tekens hebben de volgende betekenis :
1° rood licht betekent dat het verboden is zich op de rijbaan te begeven.
2° groen licht betekent dat het toegelaten is zich op de rijbaan te begeven. Als aanwijzing kan het einde van deze toelating door het knipperen van het groene licht worden aangekondigd.
3. Het rode licht wordt boven het groene licht geplaatst.
4. Het rode licht stelt de verlichte silhouet van een onbeweeglijke voetganger voor, terwijl het groene licht de verlichte silhouet van een voetganger in beweging voorstelt.
5. Als het voetgangerssilhouet omringd is door pijltjes, betekent dit dat gelijktijdig groen of rood geldt voor de dwarsrichting. Deze lichten gelden enkel voor voetgangers.
63.2. Gecombineerde voetgangers-fietserslichten.
Wanneer de lichten het verlichte silhouet van een fiets en een voetganger voorstellen, gelden deze lichten uitsluitend voor fietsers, voor bestuurders van tweewielige bromfietsen indien ze op het fietspad mogen rijden en voor voetgangers. Deze lichten hebben dezelfde betekenis als die bedoeld in artikel 63.1, 2.
64.1. Een oranjegeel knipperlicht betekent dat het verkeerslicht met dubbele voorzichtigheid mag voorbij gereden worden; het wijzigt de voorrangsregeling niet.
Het kan zijn :
1° een alleen geplaatst licht of twee lichten die beurtelings branden;
2° het oranjegeel licht van het driekleurig systeem wanneer het geheel van dit systeem niet in werking is;
3° in speciale gevallen een licht dat in het driekleurig systeem in de plaats van het groene licht brandt.
64.2 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). Twee beurtelings knipperende rode lichten die aan overwegen geplaatst zijn, betekenen voor alle weggebruikers dat het verboden is de stopstreep voorbij te rijden, of, zo er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf voorbij te rijden of voorbij te gaan.
64.2 (Waals Gewest). Twee beurtelings knipperende rode lichten betekenen voor alle weggebruikers dat het verboden is de stopstreep voorbij te rijden, of, zo er geen stopstreep is, het verkeerslicht zelf voorbij te rijden of voorbij te gaan.
64.3. Een maanwit knipperlicht dat aan een overweg geplaatst is betekent dat het signaal mag voorbijgereden of -gegaan worden.
65.1. De verkeersborden worden ingedeeld in zes categorieën:
65.2. De betekenis van een verkeersbord kan worden aangevuld, nader bepaald of beperkt door een wit opschrift of symbool op een rechthoekig onderbord met blauwe achtergrond dat onder het teken bevestigd is.
De onderborden betreffende de fietsen, de voortbewegingstoestellen en tweewielige bromfietsen hebben evenwel zwarte opschriften en symbolen op witte achtergronden en zijn van één van de volgende modellen :
M1 M2 M3 M4 M5 M6 M7 M8 M9 M10 M11 M12 M13 M14 M15 M16 M17 M18 M19 M20
M21 Voortbewegingstoestellen.
M22 Deelvoortbewegingstoestellen.
M23 Deelfietsen.
M24 Deelfietsen en deelvoortbewegingstoestellen.
Deze symbolen mogen gecombineerd worden op een enkel onderbord van het model M.
Behoudens plaatselijke omstandigheden vullen de onderborden M2 tot M5 respectievelijk de borden C1 en F19 aan.
C1 F19
De onderborden bij de verkeersborden C24a en D4 dragen de letters B, C, D of E in zwart opschrift op een witte ondergrond en zien eruit als volgt :
De onderborden die een tijdsbeperking aanduiden, hebben zwarte opschriften op een witte achtergrond of witte opschriften op een blauwe achtergrond en zijn van het volgende model :
65.3. Signalisatie met veranderlijke informatie
Wanneer gevaarsborden, verkeersborden betreffende de voorrang, verbodsborden, gebodsborden of aanwijzingsborden in hetzelfde signaleringsbord kunnen verschijnen, mogen de symbolen en opschriften met een donkere kleur, weergegeven worden in een lichte kleur en de achtergronden met een lichte kleur worden vervangen door donkere achtergronden.
De rode kleur van het symbool van een verkeersbord en van zijn rand wordt niet gewijzigd.
De verkeersborden behouden hun betekenis.
65.4. Rijstrooksignalisatie en signalisatie van toepassing op delen van de openbare weg
Wanneer een gevaarsbord, een verkeersbord betreffende de voorrang, een verbodsbord, een gebodsbord of een aanwijzingsbord geplaatst is boven een rijstrook of een ander deel van de openbare weg, of wanneer gebruik is gemaakt van verkeersborden F89 en F91, geldt de aanwijzing die door het bord gegeven wordt alleen voor die rijstrook of voor het betrokken gedeelte van de openbare weg.
65.5. Signalisatie met zonale geldigheid
1. Aan de verbodsborden en de borden betreffende het parkeren kan de zonale geldigheid worden gegeven.
Hun betekenis blijft ongewijzigd.
2. De Minister van Verkeerswezen bepaalt de verkeersborden die voor signalisatie met zonale geldigheid gebruikt kunnen worden.
3. Ze komen voor op een bord met witte achtergrond.
Voorbeelden :
Begin van een zone waar het parkeren voorbehouden is voor voertuigen met een maximale toegelaten massa van niet meer dan 3,5 ton. | |
Einde van een zone waar het parkeren voorbehouden is voor voertuigen met een maximale toegelaten massa van niet meer dan 3,5 ton. | |
Begin van een zone met beperkte parkeertijd (blauwe zone). | |
Einde van een zone met beperkte parkeertijd. | |
Begin van een zone waar het verboden is een gespan of een voertuig met meer dan twee wielen links in te halen. | |
Einde van een zone waar het verboden is een gespan of een voertuig met meer dan twee wielen links in te halen. | |
Begin van een zone waar de toegang verboden is voor bestuurders van voertuigen waarvan de massa in beladen toestand hoger is dan de aangeduide massa. | |
Einde van een zone waar de toegang verboden is voor bestuurders van voertuigen waarvan de massa in beladen toestand hoger is dan de aangeduide massa. | |
Begin van een zone waar de snelheid beperkt is tot de aangeduide snelheid. | |
Einde van een zone waar de snelheid beperkt is tot de aangeduide snelheid. |
4 (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). Het verkeersbord betreffende het begin van een zone waar een bijzonder verbod of een bijzondere regel inzake parkeren van toepassing is, wordt rechts geplaatst aan elke toegang tot deze zone.
Het mag links herhaald worden.
5 (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). Het verkeersbord betreffende het einde van een zone wordt geplaatst aan elke uitgang; het mag aan de achterzijde van het verkeersbord betreffende het begin van een zone bevestigd worden.
6. De reglementering geldt in gans de aldus afgebakende zone, behoudens, voor wat het parkeren betreft, op plaatsen waar door middel van verkeerstekens een andere parkeerregeling is voorzien.
7. Het verkeersbord dat het begin van een verbodszone aangeeft, mag aangekondigd worden door een gelijkaardig verkeersbord aangevuld met de vermelding van de afstand, bij benadering, waarop de verbodszone begint.
Voorbeeld :
8. De reglementering die in de zone van toepassing is mag herhaald worden door een bord gelijkaardig aan dat geplaatst bij het begin van de zone, aangevuld met het woord "Herhaling".
Voorbeeld :
9. De betekenis van een signalisatie met zonale geldigheid kan worden aangevuld, nader bepaald of beperkt door een zwart opschrift of symbool.
Evenwel mag, voor wat betreft het verkeersbord E9a, het opschrift of het symbool in het wit op de blauwe achtergrond van het bord aangebracht worden.
Voorbeelden :
10 (Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). Snelheidszones worden aangeduid door het verkeersbord C43 waaraan overeenkomstig 65.5.3. zonale geldigheid wordt gegeven.
Vanaf het zonebord tot het eindezonebord is het verboden te rijden met een hogere snelheid dan de zonale snelheid.
Het zonebord wordt rechts geplaatst aan elke toegang tot de desbetreffende snelheidszone. Het bord mag links herhaald worden.
Wanneer binnen de zone het bord C43 een andere snelheid aanduidt, dan geldt vanaf het volgende kruispunt opnieuw de zonale snelheid. Het zonebord wordt niet herhaald.
Binnen de snelheidszone mag geen bord C43 worden geplaatst die een hogere snelheid aanduidt dan de zonale snelheid.
Wanneer binnen de zone, een erf, woonerf, of schoolomgeving wordt afgebakend, dan geldt vanaf het einde van het erf, woonerf of schoolomgeving opnieuw de zonale snelheid. Het zonebord wordt niet herhaald.
Wanneer binnen de zone een bebouwde kom wordt afgebakend, dan moet op het einde van de bebouwde kom het zonebord evenwel opnieuw geplaatst worden.
Wanneer binnen de zone een andere snelheidszone wordt afgebakend, dan moet op het einde van de andere snelheidszone het zonebord opnieuw geplaatst worden.
De punten 65.5.6. tot en met 65.5.9. zijn niet van toepassing op snelheidszones.
10 (Waals Gewest). Snelheidszones worden aangeduid door het verkeersbord C43 waaraan overeenkomstig 65.5.3. zonale geldigheid wordt gegeven.
Vanaf het zonebord tot het eindezonebord is het verboden te rijden met een hogere snelheid dan de zonale snelheid.
Wanneer binnen de zone het bord C43 een andere snelheid aanduidt, dan geldt vanaf het volgende kruispunt opnieuw de zonale snelheid.
Binnen de snelheidszone mag geen bord C43 worden geplaatst die een hogere snelheid aanduidt dan de zonale snelheid.
Wanneer binnen de zone, een erf, woonerf, of schoolomgeving wordt afgebakend, dan geldt vanaf het einde van het erf, woonerf of schoolomgeving opnieuw de zonale snelheid.
De punten 65.5.6. tot en met 65.5.9. zijn niet van toepassing op snelheidszones.
11. De wegbeheerder mag binnen de snelheidszone aan verlichtingspalen en verkeerspalen een zelfklevend vignet of herkenningsbord bevestigen met een afbeelding van het verkeersbord C43 die zonale snelheid in herinnering brengt.
Het vignet en het herkenningsbord dienen als herkenningsteken en hebben op zich geen bindende gevolgen voor de weggebruiker.
De minister bevoegd voor het wegverkeer kan de plaatsingsvoorwaarden en de afmetingen van het vignet en het herkenningsbord bepalen.
65.6. Beperking van de draagwijdte van de verkeersborden.
Wanneer een verkeersbord slechts betrekking heeft op een uitrit rechts van de rijbaan die in rijstroken is verdeeld, wordt het aangevuld met een onderbord van volgend model :
66.1 (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). De gevaarsborden worden rechts geplaatst; wanneer de plaatsgesteldheid het niet toelaat mogen zij evenwel boven de rijbaan geplaatst worden.
Zij mogen herhaald worden op de plaatsen waar het verkeer het rechtvaardigt.
66.2 (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). Met uitzondering van de verkeersborden A45 en A47 die aan of in de onmiddellijke nabijheid van de overweg geplaatst worden, worden de gevaarsborden aangebracht op ongeveer 150 m afstand van de gevaarlijke plaats.
In bijzondere omstandigheden mogen zij evenwel op een kleinere of grotere afstand dan 150 m aangebracht worden; in dit geval wordt bij benadering de afstand tussen het teken en de gevaarlijke plaats op een onderbord aangeduid.
66.3. De lengte van een gevaarlijk gedeelte van de openbare weg kan aangeduid worden door een onderbord van volgend model:
66.4. De gevaarsborden worden hierna afgebeeld.
A1a. Gevaarlijke bocht. Bocht naar links. |
|
A1b. Gevaarlijke bocht. Bocht naar rechts. |
|
A1c. Gevaarlijke bocht. Dubbele bocht of opeenvolging van meer dan twee bochten, de eerste naar links. |
|
A1d. Gevaarlijke bocht. Dubbele bocht of opeenvolging van meer dan twee bochten, de eerste naar rechts. |
|
A3. Gevaarlijke daling. | |
A5. Steile helling. | |
A7a. Rijbaanversmalling. | |
A7b. Rijbaanversmalling. | |
A7c. Rijbaanversmalling. | |
A9. Beweegbare brug. | |
A11. Uitweg op een kaai of een oever. | |
A13. Uitholling overdwars of ezelsrug. | |
A14. Verhoogde inrichting(en). | |
A15. Glibberige rijbaan. Het onderbord van volgend model mag gebruikt worden om aan te duiden dat de weg glad kan zijn ten gevolge van ijzel of sneeuw. |
|
A17. Kiezelprojectie. | |
A19. Vallende stenen. | |
A21. Oversteekplaats voor voetgangers. | |
A23. Plaats waar speciaal veel kinderen komen. | |
A25. Oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen of plaats waar die bestuurders van een fietspad op de rijbaan komen. | |
A27. Doortocht van groot wild. | |
A29. Doortocht van vee. | |
A31. Werken. | |
A33. Verkeerslichten. | |
A35. Overtocht van vliegtuigen op geringe hoogte. | |
A37. Zijwind. | |
A39. Verkeer toegelaten in twee richtingen na een gedeelte van de rijbaan met eenrichtingsverkeer. | |
A41. Overweg met slagbomen. | |
A43. Overweg zonder slagbomen. | |
A45. Overweg voor enkel spoor. | |
A47. Overweg voor twee of meer sporen. | |
A49. Kruising van een openbare weg door een of meer in de rijbaan aangelegde sporen. | |
A50. File. | |
A51. Gevaar dat niet door een speciaal symbool wordt bepaald. Een onderbord duidt de aard van het gevaar aan. |
67.1 (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). De verkeersborden betreffende de voorrang worden rechts geplaatst. Zij mogen boven de rijbaan of links herhaald worden.
67.2. Een onderbord van volgend model mag de verkeersborden B1, B3, B5, B7 en B15 aanvullen om het tracé van de weg aan te duiden waarop de bestuurders aan het volgend kruispunt voorrang hebben.
Wanneer het verkeersbord B9 voor of op het kruispunt geplaatst is, mag het eveneens met dit onderbord aangevuld worden.
67.3. De verkeersborden betreffende de voorrang worden hierna afgebeeld:
B1. Voorrang verlenen. | |
B3. Verkeersbord dat het verkeersbord B1 aankondigt op de bij benadering aangeduide afstand. | |
B5. Stoppen en voorrang verlenen. | |
B7. Verkeersbord dat het verkeersbord B5 aankondigt op de bij benadering aangeduide afstand. | |
B9. Voorrangsweg. | |
B11. Einde van voorrangsweg. | |
B13. Verkeersbord dat het verkeersbord B11 aankondigt op de bij benadering aangeduide afstand. | |
B15. Voorrang. De horizontale streep van het symbool mag worden gewijzigd om duidelijker plaatsgesteldheid weer te geven. |
|
B17. Kruispunt waar de voorrang van rechts geldt. | |
B19. Smalle doorgang. Gebod voorrang te verlenen aan de bestuurders die uit de tegenovergestelde richting komen. |
|
B21. Smalle doorgang. Voorrang ten opzichte van de bestuurders die uit de tegenovergestelde richting komen. |
|
B22. Krachtens verkeersbord B22 mogen fietsers en bestuurders van speed pedelecs de in artikel 61 en 62ter bedoelde verkeerslichten voorbijrijden om rechts af te slaan, wanneer het verkeerslicht op rood of oranjegeel staat, op voorwaarde dat zij hierbij voorrang verlenen aan de andere weggebruikers die zich verplaatsen op de openbare weg of op de rijbaan. | |
B23. Krachtens verkeersbord B23 mogen fietsers en bestuurders van speed pedelecs de in artikel 61 en 62ter bedoelde verkeerslichten voorbijrijden om rechtdoor te rijden, wanneer het verkeerslicht op rood of oranjegeel staat, op voorwaarde dat zij hierbij voorrang verlenen aan de andere weggebruikers die zich verplaatsen op de openbare weg of op de rijbaan vanaf het rode of oranjegele licht. |
67.4.1° Een onderbord van het model M9 of M10 bedoeld in artikel 65.2. mag de verkeersborden B1, B5 en B17 aanvullen om aan te duiden dat fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen in de twee rijrichtingen rijden op de dwarslopende openbare weg die men gaat oprijden.
67.4.2° Een onderbord van het model M1 of M8 bedoeld in artikel 65.2. mag de verkeersborden B1 en B5 aanvullen wanneer die verkeersborden alleen betrekking hebben op de fietsers of op fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen.
67.4.3° Het voorrangsbord B23 mag alleen worden gebruikt op voorwaarde dat de fietsers geen verkeersstroom moeten dwarsen.
B23
68.1 (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). De verbodsborden worden rechts geplaatst; wanneer de plaatsgesteldheid het evenwel niet toelaat mogen zij boven de rijbaan geplaatst worden.
Zij mogen herhaald worden op de plaatsen waar het verkeer het rechtvaardigt.
68.2. Een verbodsbord mag aangekondigd worden door een gelijkaardig verkeersbord, aangevuld met een onderbord dat bij benadering de afstand aanduidt waarop het verbod begint.
68.3. De verbodsborden en de eindverbodsborden worden hierna afgebeeld:
C1. Verboden richting voor iedere bestuurder. | |
C3. Verboden toegang, in beide richtingen, voor iedere bestuurder. | |
C5. Verboden toegang voor bestuurders van motorvoertuigen met meer dan twee wielen en van motorfietsen met zijspan. Wanneer het verkeersbord is aangevuld met de vermelding "Uitgezonderd 2+" of "3+" zijn de rijbaan of de rijstrook aldus gesignaleerd, slechts toegankelijk voor voertuigen met ten minste 2 of 3 inzittenden, naargelang van de vermelding, evenals voor de voertuigen van de geregelde openbare diensten voor gemeenschappelijk vervoer. De andere voertuigen mogen de aldus gesignaleerde rijstroken slechts volgen: - om de op en afritten te gebruiken; - om van richting te veranderen of om een aanpalende eigendom te bereiken. |
|
C6. Verboden toegang voor bestuurders van motorvoertuigen met vier wielen, geconstrueerd voor onverhard terrein, met een open carrosserie, een stuur als op een motorfiets en een zadel. | |
C7. Verboden toegang voor bestuurders van motorfietsen. | |
C9. Verboden toegang voor bestuurders van bromfietsen. | |
C11. Verboden toegang voor bestuurders van rijwielen. | |
C13. Verboden toegang voor bestuurders van gespannen. | |
C15. Verboden toegang voor ruiters. | |
C17. Verboden toegang voor bestuurders van handkarren. | |
C19. Verboden toegang voor voetgangers. | |
C21. Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen waarvan de massa in beladen toestand hoger is dan de aangeduide massa. | |
C22. Verboden toegang voor bestuurders van autocars. | |
C23. Verboden toegang voor bestuurders van motorvoertuigen en slepen ontworpen en gebouwd voor het vervoer van goederen. Een opschrift op een onderbord beperkt het verbod tot de bestuurders van voertuigen of slepen waarvan de maximaal toegelaten massa hoger is dan de aangeduide massa. |
|
C24a. Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen die de gevaarlijke goederen, bepaald door de voor vervoer van gevaarlijke goederen bevoegde Ministers, vervoeren. Een onderbord met vermelding van de letter B, C, D of E duidt aan dat het verbod geldt voor alle voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren waarvoor de toegang tot wegtunnels van respectievelijk categorie B, C, D of E verboden is, zoals deze categorieën voorzien zijn in artikel 1.9.5.2 van bijlage A van het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), ondertekend te Genève op 30 september 1957. |
|
C24b. Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen die de gevaarlijke ontvlambare of ontplofbare stoffen, bepaald door de voor vervoer van gevaarlijke goederen bevoegde Ministers, vervoeren. | |
C24c. Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen die de gevaarlijke verontreinigende stoffen, bepaald door de voor vervoer van gevaarlijke goederen bevoegde Ministers, vervoeren. | |
C25. Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen of slepen waarvan de lengte, lading inbegrepen, groter is dan de aangeduide. | |
C27. Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen waarvan de breedte, lading inbegrepen, groter is dan de aangeduide. | |
C29. Verboden toegang voor bestuurders van voertuigen waarvan de hoogte, lading inbegrepen, groter is dan de aangeduide. | |
C31a en C31b. Verbod aan het volgend kruispunt af te slaan in de richting door de pijl aangegeven. | |
C33. Vanaf het verkeersbord tot en met het volgend kruispunt, verbod te keren. | |
C35. Vanaf het verkeersbord tot en met het volgend kruispunt, verbod een gespan of een voertuig met meer dan twee wielen, links in te halen. | |
C37. Einde van het verbod opgelegd door het verkeersbord C35. | |
C39. Vanaf het verkeersbord tot en met het volgend kruispunt, verbod voor bestuurders van voertuigen of slepen gebruikt voor het vervoer van zaken, waarvan de maximale toegelaten massa meer dan 3.500 kg bedraagt, een gespan of een voertuig met meer dan twee wielen links in te halen. | |
C41. Einde van het verbod opgelegd door het verkeersbord C39. | |
C43. Vanaf het verkeersbord tot en met het volgend kruispunt, of tot elk verkeersbord C43 met of zonder zonale geldigheid, of tot het verkeersbord dat het begin of het einde van een bebouwde kom, van een woonerf of erf, of van een voetgangerszone aanduidt, verbod te rijden met een grotere snelheid dan deze die is aangeduid. - De vermelding "km" op het verkeersbord is facultatief. - Wanneer op een onderbord een bepaalde massa is aangeduid, is het verbod slechts van toepassing op voertuigen waarvan de maximale toegelaten massa hoger is dan de aangeduide. Het verkeersbord C43 met de vermelding 30 km per uur, geplaatst boven het verkeersbord F1, F1a of F1b is van toepassing op alle openbare wegen binnen de bebouwde kom. |
|
C45. Einde van de snelheidsbeperking opgelegd door het verkeersbord C43. De vermelding "km" op het verkeersbord C45 is facultatief. Indien gebruik is gemaakt van het verkeersbord C43 met de vermelding 30 km per uur, geplaatst boven het verkeersbord F1, F1a of F1b, moet het verkeersbord C45 met dezelfde vermelding aangebracht zijn boven het verkeersbord F3, F3a of F3b van deze bebouwde kom. |
|
C46. Einde van alle plaatselijke verbodsbepalingen opgelegd aan de voertuigen in beweging. | |
C47. Tolpost. Verbod voorbij te rijden zonder te stoppen. Het opschrift mag vervangen worden door het woord "Taks". |
68.4.
1° Een onderbord van het model M2 bedoeld in artikel 65.2. moet het verkeersbord C1 aanvullen wanneer het verbod niet geldt voor de fietsers.
Indien het verbod evenmin geldt voor de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A, wordt dit verkeersbord aangevuld met een onderbord van het model M3 bedoeld in artikel 65.2.
Het verkeersbord C1 in combinatie met een onderbord van het model M11 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het verbod evenmin geldt voor de bestuurders van speed pedelecs.
Het verkeersbord C1 in combinatie met een onderbord van het model M12 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het verbod evenmin geldt voor de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A en speed pedelecs.
2° Een onderbord van het model M2 bedoeld in artikel 65.2. moet de verkeersborden C3 en C31 aanvullen wanneer het verbod niet geldt voor de fietsers.
Indien het verbod evenmin geldt voor de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A, worden die verkeersborden aangevuld met een onderbord van het model M3 bedoeld in artikel 65.2. De letter "A" wordt weggelaten op het onderbord indien het verbod evenmin geldt voor de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B en speed pedelecs.
Het verkeersbord C3 of C31 in combinatie met een onderbord van het model M11 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het verbod evenmin geldt voor de bestuurders van speed pedelecs.
Het verkeersbord C3 of C31 in combinatie met een onderbord van het model M12 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het verbod evenmin geldt voor de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A en speed pedelecs.
69.1 (enkel Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Vlaams Gewest). De gebodsborden worden aangebracht op de plaats waar zij het best zichtbaar zijn.
69.2. Een gebodsbord mag aangekondigd worden door een gelijkaardig verkeersbord aangevuld met een onderbord dat bij benadering de afstand aanduidt waarop het gebod begint.
69.3. De gebodsborden worden hierna afgebeeld.
D1. Verplichting de door de pijl aangeduide richting te volgen. De plaatsgesteldheid bepaalt de stand van de pijl. Wanneer het verkeersbord dat een niet-gebogen pijl voorstelt, op een hindernis geplaatst is, betekent het dat langs de door de pijl aangeduide richting moet voorbijgereden worden. |
|
D3. Verplichting één van de door de pijlen aangeduide richtingen te volgen. De plaatsgesteldheid bepaalt de stand van de pijlen. |
|
D4. Verplichting voor voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren om de door de pijl aangeduide richting te volgen. De plaatsgesteldheid bepaalt de stand van de pijl. Een onderbord met vermelding van de letter B, C, D of E duidt erop dat de verplichting geldt voor voertuigen die gevaarlijke goederen vervoeren en waarvoor de toegang tot wegtunnels van respectievelijk categorie B, C, D of E verboden is, zoals deze categorieën voorzien zijn in artikel 1.9.5.2 van bijlage A van het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR.), ondertekend te Genève op 30 september 1957. |
|
D5. Verplicht rondgaand verkeer. | |
D7. Verplicht fietspad. | |
D9. Deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, van fietsen en van tweewielige bromfietsen klasse A. | |
D10. Deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers en fietsers. | |
D11. Verplichte weg voor voetgangers. | |
D13. Verplichte weg voor ruiters. |
69.4.
1° Een onderbord van het model M2 bedoeld in artikel 65.2. moet het verkeersbord D1 aanvullen wanneer het gebod niet geldt voor fietsers.
Indien het gebod evenmin geldt voor de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A wordt dit verkeersbord aangevuld met een onderbord van het model M3 bedoeld in artikel 65.2.
Het verkeersbord D1 in combinatie met een onderbord van het model M11 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het gebod evenmin geldt voor de bestuurders van speed pedelecs.
Het verkeersbord D1 in combinatie met een onderbord van het model M12 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het gebod evenmin geldt voor de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A en speed pedelecs.
2° Een onderbord van het model M6 bedoeld in artikel 65.2. moet het verkeersbord D7 aanvullen wanneer het fietspad moet gevolgd worden door de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B.
3° Een onderbord van het model M7 bedoeld in artikel 65.2. van dit reglement, moet het verkeersbord D7 aanvullen wanneer het fietspad niet mag gevolgd worden door de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B.
4° Het verkeersbord D7 in combinatie met een onderbord van het model M13 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het fietspad moet gevolgd worden door de bestuurders van speed pedelecs.
5° Het verkeersbord D7 in combinatie met een onderbord van het model M14 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het fietspad moet gevolgd worden door de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B en speed pedelecs.
6° Het verkeersbord D7 in combinatie met een onderbord van het model M15 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het fietspad niet mag gevolgd worden door de bestuurders van speed pedelecs.
7° Het verkeersbord D7 in combinatie met een onderbord van het model M16 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat het fietspad niet mag gevolgd worden door de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse B en speed pedelecs.
70.1. De verkeersborden betreffende het stilstaan en parkeren worden hierna afgebeeld. Zij mogen alleen worden aangevuld met het symbool of een van de opschriften voorzien voor iedere categorie van verkeersborden.
70.2.1. Verkeersborden voor parkeer- en stilstandverbod, verkeersborden voor beurtelings parkeren en verkeersborden die het parkeren toelaten of regelen.
1° Verkeersborden voor parkeer- en stilstandverbod.
E1. Parkeerverbod.
E3. Stilstaan en parkeren verboden
Een opschrift mag de periode aanduiden tijdens dewelke het verbod geldt.
Vb.
- van 7 tot 19 u
- van maandag tot vrijdag
- van 7 tot 19 u
van maandag tot vrijdag
Een opschrift of een symbool voorzien in artikel 65.2, tweede lid, 70.2.1, 3° en 72.6, mag de categorie van voertuigen aanduiden waarvoor het verbod geldt.
2° Verkeersborden voor beurtelings parkeren.
E5. Parkeerverbod van de 1e tot de 15e van de maand
E7. Parkeerverbod van de 16e tot het einde van de maand
a) Het veranderen van kant moet gebeuren op de laatste dag van elke periode tussen 19 u 30 en 20 u.
b) Een onderbord waarbij de parkeerschijf is afgebeeld, duidt aan dat de parkeertijd beperkt is langs de kant waar het parkeren toegelaten is, en dat de schijf moet gebruikt worden.
Het onderbord mag worden aangevuld met de vermelding "uitgezonderd bewoners" voor de personen die in het bezit zijn van de bewonerskaart bedoeld in artikel 27.1.4.
Een onderbord met de vermelding "betalend" duidt aan dat de bestuurder de betaalparkeerkaart moet gebruiken.
De vermelding "betalend" wordt aangevuld met de vermelding "uitgezonderd bewoners" voor de personen die in het bezit zijn van de bewonerskaart bedoeld in artikel 27.1.4.
3° Verkeersborden die het parkeren toelaten of regelen.
E9a. Parkeren toegelaten. | |
E9b. Parkeren uitsluitend voor motorfietsen, personenauto's, auto's voor dubbelgebruik en minibussen. | |
E9c. Parkeren uitsluitend voor lichte vrachtauto’s en vrachtauto’s. | |
E9d. Parkeren uitsluitend voor autocars. | |
E9e. Verplicht parkeren op de berm of op het trottoir. | |
E9f. Verplicht parkeren deels op de berm of op het trottoir. | |
E9g. Verplicht parkeren op de rijbaan. | |
E9h. Parkeren uitsluitend voor kampeerauto's. | |
E9i. Parkeren uitsluitend voor motorfietsen. | |
Voorbeeld: |
E9j. Parkeren voorbehouden voor fietsen van 7u30 tot 18u00 en voor motorfietsen, personenauto’s, auto’s voor dubbel gebruik en minibussen van 18u00 tot 7u30. Een opschrift of een symbool voorzien in artikel 70.2.1, 3° en 72.6, duidt de categorie van voertuigen of de specifieke parkeerregeling aan. Een opschrift duidt de tijdspanne van het voorbehouden parkeren of van de specifieke parkeerregeling aan. Het opschrift of het symbool mag ook op een onderbord worden afgebeeld. |
a) Een opschrift kan aanduiden :
* de maximumduur van het toegelaten of voorbehouden parkeren.
vb. - 30 min.
- van 9 tot 12 u
* een parkeerbeperking.
vb. - uitgezonderd maandag van 7 tot 19 u.
* de categorie van voertuigen voor dewelke het parkeren voorbehouden is.
vb. - Taxi's
- 5 t. max
De aanduiding van een gewichtsbeperking heeft betrekking op de maximale toegelaten massa.
b) Een onderbord waarop de parkeerschijf is afgebeeld, duidt aan dat de parkeertijd beperkt is en dat de schijf moet gebruikt worden.
Het onderbord mag worden aangevuld met de vermelding "uitgezonderd bewoners" voor de personen die in het bezit zijn van de bewonerskaart bedoeld in artikel 27.1.4.
De parkeerschijf mag op het verkeersbord E9a afgebeeld worden.
c) Een onderbord waarop het hiernavolgend symbool is afgebeeld, duidt aan dat het parkeren voorbehouden is voor voertuigen die gebruikt worden door personen met een handicap.
Het symbool mag op het verkeersbord E9a afgebeeld worden.
d) een onderbord met de vermelding "parkeerkaart", "bewoners" of "autodelen" duidt aan dat het parkeren voorbehouden is voor voertuigen waarop op de binnenkant van de voorruit of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het voertuig, respectievelijk de gemeentelijke parkeerkaart, de bewonerskaart of de parkeerkaart voor autodelen is aangebracht.
Deze vermelding mag aangevuld worden met de aanduiding van de periode tijdens dewelke het parkeren voorbehouden is.
e) een onderbord met de vermelding "ticket" duidt een geheel van parkeerplaatsen aan waarop het parkeren slechts toegelaten is volgens de gebruiksmodaliteiten van een ticket afleverende parkeermeter.
f) een onderbord van het model M1, M8 en M19 tot M24, bedoeld in artikel 65.2, geeft, naargelang het geval, de plaatsen aan waar fietsen, voortbewegingstoestellen en tweewielige bromfietsen, gedeeld of niet, mogen geplaatst worden.
g) een onderbord met de vermelding "betalend" duidt een geheel van parkeerplaatsen aan waar het parkeren geschiedt overeenkomstig de bepalingen van artikel 27.3.
De vermelding "betalend" mag aangevuld worden met de vermelding "uitgezonderd bewoners" voor de personen die in het bezit zijn van de bewonerskaart bedoeld in artikel 27.1.4.
h) Een onderbord waarop het hiernavolgend symbool is afgebeeld, duidt aan dat het parkeren voorbehouden is voor elektrische of hybride elektrische voertuigen.
Elektrische of hybride elektrische voertuigen. Op plaatsen voorzien van een publieke laadinfrastructuur, moeten de elektrische of hybride elektrische voertuigen geconnecteerd zijn met die laadinfrastructuur.
De categorie van voertuigen mag worden afgebeeld op dit onderbord.
Voorbeeld :
Meerdere categorieën van voertuigen mogen op dit onderbord worden vermeld.
Het symbool, met of zonder de categorie of categorieën van voertuigen, mag op het verkeersbord van het type E9 afgebeeld worden.
i) Het onderbord M19 bedoeld in artikel 65.2, duidt aan dat het parkeren voorbehouden is voor speed pedelecs.
j) Het onderbord M20 bedoeld in artikel 65.2 duidt aan dat het parkeren voorbehouden is voor fietsen en speed pedelecs.
k) een onderbord waarop het hiernavolgend symbool is afgebeeld, duidt aan dat de plaats is voorbehouden voor het laden en lossen van goederen.
70.2.2. Geldigheid van de verkeersborden E1, E3, E5, E7 en E9a tot E9j.
1° De verkeersborden E1, E3, E5, E7 en E9a tot E9j gelden langs de kant van de openbare weg waar zij geplaatst zijn en vanaf het verkeersbord tot het volgende kruispunt.
De verkeersborden E1 en E3 gelden op de rijbaan en op de berm. Wanneer deze verkeersborden worden aangevuld met een onderbord van het model M1, M8 en M19 tot M24, bedoeld in artikel 65.2, gelden ze op het trottoir, behalve op de parkeerplaatsen bedoeld in de artikelen 70.2.1., 3°, f) en 77.5, tweede lid.
De verkeersborden E5 en E7 gelden op de rijbaan.
De verkeersborden E1, E3, E5, E7 en E9a tot E9j worden aangevuld met de hiernavolgende borden:
a) begin van de reglementering b) einde van de reglementering
Wanneer het verbod of de toelating ophoudt vóór het volgend kruispunt, wordt de plaats waar de reglementering eindigt, aangewezen door een verkeersbord gelijkaardig aan het verkeersbord dat het begin aanwijst, aangevuld met bovenaangeduid bord.
Het einde van de reglementering wordt evenwel niet aangeduid :
- in het geval voorzien onder c) hierna;
- wanneer het samenvalt met het begin van een andere reglementering van het stilstaan of het parkeren.
c) reglementering over een korte afstand
Bovenaangeduid bord vult het verkeersbord aan dat het begin van de reglementering aanwijst en vermeldt de afstand waarover het verbod of de toelating geldt.
d) reglementering over een lange afstand
Bovenaangeduid bord vult een verkeersbord aan, gelijkaardig aan het verkeersbord dat het begin van de reglementering aanwijst en dat bij wijze van herhaling geplaatst wordt.
2° In afwijking van de bepalingen onder 1° gelden de verkeersborden E9a tot E9d en E9h tot E9j, die een parking aanduiden, alleen op deze parking.
Zij worden op de meest geschikte plaatsen aangebracht en worden niet aangevuld met witte borden met zwarte pijl.
70.3. Verkeersbord voor beurtelings parkeren in een bebouwde kom.
E11.Halfmaandelijks parkeren in gans de bebouwde kom
a) Dit verkeersbord wordt boven het verkeersbord F1, F1a of F1b geplaatst.
F1 F1a F1b
b) Het veranderen van kant moet gebeuren op de laatste dag van elke periode tussen 19 u 30 en 20 u.
71.1. De aanwijzingsborden worden aangebracht op de plaatsen die, gelet op de aard van de verstrekte aanduiding, geschikt zijn.
Op de bewegwijzering naar een autosnelweg en op de bewegwijzering op de autosnelweg zelf, wordt de naam van de buitenlandse bestemmingen vermeld in de taal van het land waar die bestemming zich bevindt.
Indien deze naam ingevolge de toepassing van de gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken niet reeds op deze signalisatie voorkomt, wordt hij in een ander lettertype en tussen haakjes, hetzij ernaast, hetzij eronder, aan de aangeduide bestemming toegevoegd.
71.2. De voornaamste aanwijzingsborden worden hierna afgebeeld. Andere rechthoekige aanwijzingsborden met een wit opschrift of symbool op blauwe achtergrond mogen in bijzondere gevallen gebruikt worden.
F1a en F1b. Begin van een bebouwde kom. (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst op elke toegangsweg tot een bebouwde kom; het mag links herhaald worden. Wanneer binnen een bebouwde kom een verkeersbord C43 een andere snelheid aanduidt, dan geldt vanaf het volgend kruispunt opnieuw de maximumsnelheid van 30 km/u; Wanneer binnen een bebouwde kom een snelheidszone, een erf of een schoolomgeving wordt afgebakend, dan geldt vanaf het einde van de snelheidszone, het erf of de schoolomgeving opnieuw de maximumsnelheid van 30 km/u. |
|
F1a en F1b. Begin van een bebouwde kom. (Vlaams Gewest en Waals Gewest) Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst op elke toegangsweg tot een bebouwde kom; het mag links herhaald worden. Wanneer binnen een bebouwde kom een verkeersbord C43 een andere snelheid aanduidt, dan geldt vanaf het volgend kruispunt opnieuw de maximumsnelheid van 50 km/u; Wanneer binnen een bebouwde kom een snelheidszone, een erf of een schoolomgeving wordt afgebakend, dan geldt vanaf het einde van de snelheidszone, het erf of de schoolomgeving opnieuw de maximumsnelheid van 50 km/u. |
|
F3a en F3b. Einde van een bebouwde kom. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst op elke uitvalsweg van een bebouwde kom; het mag links herhaald worden. |
|
F4a. Begin van een zone met een snelheidsbeperking van 30 km per uur. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst aan elke toegang tot een zone met een snelheidsbeperking van 30 km per uur; het mag links herhaald worden. |
|
F4b. Einde van een zone met een snelheidsbeperking van 30 km per uur. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst aan elke uitgang van een zone met een snelheidsbeperking van 30 km per uur; het mag links herhaald worden. |
|
F5. Begin of oprit van een autosnelweg. De bijzondere verkeersregelen op de autosnelwegen gelden vanaf de plaats waar het verkeersbord aangebracht is. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst en mag links herhaald worden. Dit verkeersbord mag afgebeeld worden op de verkeersborden F25, F27, F29, F31, F39 en F41 om aan te duiden dat de gesignaleerde reisweg over een autosnelweg gaat. |
|
F7. Einde van een autosnelweg. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst en mag links herhaald worden. |
|
F8. Tunnel. Tunnel met een lengte van meer dan 500 meter. Op onderborden wordt de lengte van de tunnel en eventueel zijn naam aangeduid. |
|
F9. Autoweg. De bijzondere verkeersregelen op de autowegen gelden vanaf de plaats waar het verkeersbord is aangebracht. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst en mag links herhaald worden. Dit verkeersbord mag afgebeeld worden op de verkeersborden F25, F27, F29, F31, F39 en F41 om aan te duiden dat de gesignaleerde reisweg over een autoweg gaat. |
|
F11. Einde van een autoweg. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst en mag links herhaald worden. |
|
F12a. Begin van een woonerf of van een erf. De bijzondere verkeersregelen in de woonerven of erven gelden vanaf de plaats waar het verkeersbord aangebracht is. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst aan elke toegang tot een woonerf of erf; het mag links herhaald worden. |
|
F12b. Einde van een woonerf of van een erf. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst aan elke uitgang van een woonerf of erf; het mag links herhaald worden. |
|
F13. Verkeersbord dat pijlen op de rijbaan aankondigt en de keuze van een rijstrook voorschrijft. Dit verkeersbord kan de verschillende richtingen aanduiden. De streep tussen de rijstroken kan eventueel onderbroken zijn. Het bord mag aangevuld worden om de voorsorteringsstroken voorbehouden voor het verkeer van fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen aan te duiden. |
|
F14. Opstelvak voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen. | |
F15. Verkeersbord dat de keuze van een richting voorschrijft. - neerwaarts of opwaarts gerichte pijlen hebben betrekking op doorgaande richtingen; - schuin opwaarts of neerwaarts gerichte pijlen hebben betrekking op afslaande richtingen; - het aantal pijlen vertegenwoordigt het aantal rijstroken. |
|
F17. Aanduiding van de rijstroken van een rijbaan met een strook voorbehouden voor autobussen. | |
F18. Aanwijzing van een bijzondere overrijdbare bedding, voorbehouden aan het verkeer van voertuigen van geregelde diensten voor gemeenschappelijk vervoer. | |
F19. Openbare weg met eenrichtingsverkeer. | |
F21. Rechts of links voorbijrijden toegelaten. | |
F23a. Nummer van een gewone weg. | |
F23b. Nummer van een autosnelweg. | |
F23c. Nummer van een internationale weg. | |
F23d. Nummer van een ring. | |
F25. Voorwegwijzer. | |
F27. Voorwegwijzer. | |
F29. Wegwijzer. De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid zijn. |
|
F31. Wegwijzer. Reisweg over een autosnelweg. De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid zijn |
F33a. Bewegwijzeringsbord op afstand: luchthaven, universitair centrum, kliniek en ziekenhuis, beurs- of tentoonstellingshal, haven, wijk, ring, bedrijf, industriepark en commercieel centrum. De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid zijn. Het verkeersbord mag aangevuld worden met het symbool van het verkeersbord F53 en met de volgende symbolen : |
|
S.1. Luchthaven S.2. Beurs- of tentoonstellingshal (voorbeeld) S.3. Haven S.4. Car-Ferry S.5. Bedrijf en industriepark |
|
F33b. Bewegwijzeringsbord op afstand: vallei of waterloop van toeristische aard. De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid zijn. |
|
F33c. Bewegwijzeringsbord op afstand: sportcentrum, plaats met een toeristisch of ontspannend karakter, recreatie- of pretpark, cultureel park, monument, merkwaardig landschap. Het verkeersbord mag aangevuld worden met de symbolen van het type S. 30. tot S. 36. |
|
F34a. Bewegwijzeringsbord in de nabijheid van inrichtingen en etablissementen die openbaar zijn of van algemeen belang, en in 't bijzonder: luchthaven, bibliotheek, post- en telefoonkantoor, brandweer en civiele bescherming, cultureel centrum of complex, animatiecentrum, openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (O.C.M.W.), begraafplaats, kliniek en ziekenhuis, politiediensten, onderwijsinstelling, station van de diensten voor het gemeenschappelijk vervoer, televisieomroep, plaats voor eredienst, museum, gerechtsgebouw, parking, haven, hulppost, taxatiekantoor, schouwburg, bedrijf, industriepark en commercieel centrum. Het verkeersbord mag aangevuld worden met het symbool van de verkeersborden F33a, F53, F55, F59 en F61 alsook met de volgende symbolen : |
|
S.10. Politiediensten S.11. Brandweer S.12. Civiele bescherming S.13. Begraafplaats S.14. Busstation S.15. Treinstation S.16. Wegstation S.17. Stadhuis of gemeentehuis (voorbeeld) S.18. Plaats voor eredienst S.19. Gerechtsgebouw S.20. Auto-slaaptrein S.21. Postkantoor |
|
F34b.1 en F34b.2. Wegwijzer: aanbevolen reisweg voor bepaalde categorieën van weggebruikers. Het verkeersbord wordt aangevuld met het (de) symbool(olen) van de verkeersborden C11, C15 en C19. De afstand in km en fracties van km kan op de wegwijzer aangeduid zijn. Op het verkeersbord F34b.2, zijn de vermelding van de bestemming en de pijl facultatief. |
|
F34c.1 en F34c.2. Wegwijzer: aanbevolen reisweg naar een toeristische bestemming voor bepaalde categorieën van weggebruikers. Het verkeersbord wordt aangevuld met het (de) symbool(olen) van de verkeersborden C11, C15 en C19. De afstand in km en gedeelten van km kan op de wegwijzer aangeduid zijn. Op het verkeersbord F34c2, zijn de vermelding van de bestemming en de pijl facultatief. |
|
F35. Wegwijzer: sportcentrum, plaats met een toeristisch of ontspannend karakter, recreatie- of pretpark, cultureel park, monument, merkwaardig landschap, vereniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer. Het verkeersbord mag aangevuld worden met het symbool van het verkeersbord F77 en met de volgende symbolen : |
|
S.30. Sportcentrum, stadion, omnisporthal. S.31. Kasteel S.32. Ruïnes S.33. Klooster, abdij S.34. Cultureel park, recreatie- of pretpark.
S.35. Monument en merkwaardig landschap die op specifieke wijze afgebeeld worden. (voorbeeld)
S.36. Natuurpark |
|
F37. Wegwijzer: jeugdherberg, overnachtingsgelegenheden, kampeer- en caravanterrein, restaurant en vakantiedorp. Het verkeersbord mag aangevuld worden met de symbolen van de verkeersborden F65, F67, F71, F73 en F75 |
F39. Voorwegwijzer die een omlegging aankondigt. | |
F41. Wegwijzer, omleggingsweg. | |
F43. Plaatsnaambord. | |
F45. Doodlopende weg. | |
F45b. Doodlopende weg, uitgezonderd voor voetgangers en fietsers. | |
F47. Einde van de werken. | |
F49. Oversteekplaats voor voetgangers. | |
F50. Oversteekplaats voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen. | |
F50bis. Verkeersbord dat de bestuurders die van richting veranderen wijst op fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen die dezelfde openbare weg volgen. De reproduktie van het verkeersbord A25 kan vervangen worden door de reproduktie van het verkeersbord A21 om op een oversteekplaats voor voetgangers te wijzen. |
|
F51. Ondergrondse of bovengrondse oversteekplaats voor voetgangers. | |
F52. Aankondiging van een nooduitgang in tunnels. | |
F52bis. Vluchtroute. Aankondiging van de dichtstbijzijnde nooduitgang, in de aangeduide richting, in tunnels. De afstand in meter is aangeduid op het verkeersbord. |
|
F53. Verplegingsinrichting. | |
F55. Hulppost. | |
F56. Brandblusapparaat. | |
F57. Waterloop. | |
F59. Aankondiging van een parking. | |
F60. Aankondiging van een overdekte parking. | |
F61. Telefoon. | |
F62. Noodtelefoon. | |
F63. Tankstation. Respectievelijk, van links naar rechts, benzine en diesel, LPG, CNG, LNG, H2, elektriciteit. |
|
F65. Hotel of motel. | |
F67. Restaurant. | |
F69. Drankgelegenheid. | |
F71. Kampeerterrein. | |
F73. Caravanterrein. | |
F75. Jeugdherberg. | |
F77. Vereniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer, trefpunt voor toeristische informatie |
Verkeersborden die gebruikt worden om de voorlopige aanwijzingen te geven bij werken.
Het aantal pijlen moet overeenstemmen met het werkelijk aantal rijstroken.
Het symbool moet overeenstemmen met de plaatsgesteldheid.
F79. Voorwegwijzer die de vermindering van het aantal rijstroken aankondigt. | |
F81. Voorwegwijzer die een uitwijking aankondigt. | |
F83. Voorwegwijzer die een doorsteek van de middenberm aankondigt. | |
F85. Verkeer toegelaten in beide richtingen op een deel van de rijbaan met eenrichtingsverkeer. | |
F87. Verhoogde inrichting(en). | |
F89. Voorwegwijzer die een gevaar of een verkeersregel aankondigt die slechts van toepassing is op een of meerdere rijstroken van een rijbaan die meerdere rijstroken in dezelfde richting omvat. Dit verkeersbord mag niet boven de rijbaan geplaatst worden. De aankondiging van een gevaar of een verkeersregel kan boven de rijbaan aangebracht worden, boven de rijstrook waarvoor ze bestemd is, zonder dat het verkeersbord F89 geplaatst wordt. |
|
F91. Verkeersbord dat een gevaar aanduidt of een verkeersregel voorschrijft die slechts van toepassing is op één of meerdere rijstroken van een rijbaan die meerdere rijstroken in dezelfde richting omvat. Dit verkeersbord mag niet boven de rijbaan geplaatst worden. De aankondiging van een gevaar of een verkeersregel kan boven de rijbaan aangebracht worden, boven de rijstrook waarvoor ze bestemd is, zonder dat het verkeersbord F91 geplaatst wordt. |
|
F93. Verkeersbord dat een radio-omroep aanduidt waar verkeersinformatie gegeven wordt. | |
F95. Noodstopstrook. Het symbool mag aangepast worden om duidelijker de plaatsgesteldheid weer te geven. |
|
F97. Verkeersbord dat een versmalling aanduidt die de omvang van een rijstrook heeft. Het symbool mag aangepast worden om duidelijker de plaatsgesteldheid weer te geven. |
|
F98. Vluchthaven. Een onderbord met volgende symbolen duidt aan dat de vluchthaven uitgerust is met een noodtelefoon en een brandblusser. |
|
F99a. Begin van de weg of deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs. Het verkeersbord mag aangepast worden volgens de categorie(ën) van weggebruiker(s) die tot deze weg is (zijn) toegelaten. |
|
F99b. Begin van de weg of deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs met aanduiding van het deel van de weg dat bestemd is voor de verschillende categorieën van weggebruikers. Het verkeersbord mag aangepast worden volgens de categorie(ën) van weggebruiker(s) die tot deze weg is (zijn) toegelaten. |
|
F99c. Begin van de weg voorbehouden voor het verkeer van landbouwvoertuigen, voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs. Het verkeersbord mag aangepast worden volgens de categorieën van weggebruikers. |
|
F101a. Einde van de weg of van het deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs. Het verkeersbord mag aangepast worden volgens de categorie(ën) van weggebruiker(s) die tot deze weg is (zijn) toegelaten. |
|
F101b. Einde van de weg of deel van de openbare weg voorbehouden voor het verkeer van voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs met aanduiding van het deel van de weg dat bestemd is voor de verschillende categorieën van weggebruikers. Het verkeersbord mag aangepast worden volgens de categorie(ën) van weggebruiker(s), die tot deze weg is (zijn) toegelaten. |
|
F101c. Einde van de weg voorbehouden voor het verkeer van landbouwvoertuigen, voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speed pedelecs. Het verkeersbord mag aangepast worden volgens de categorieën van weggebruikers. |
|
F103. Begin van een voetgangerszone. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst aan elke toegang tot een voetgangerszone; het mag links herhaald worden. |
|
F105. Einde van een voetgangerszone. Dit verkeersbord wordt rechts geplaatst aan elke uitgang van een voetgangerszone; het mag links herhaald worden. |
|
F111. Begin van de fietszone. De vermelding « Fietszone » op het verkeersbord is facultatief. |
|
F113. Einde van een fietszone. De vermelding « Fietszone » op het verkeersbord is facultatief. |
|
F117. Begin van een lage emissiezone. | |
F118. Einde van een lage emissiezone. | |
F119. Begin van een luchthavengebied. | |
F120. Einde van een luchthavengebied. |
71.3. Een onderbord van het model M4 bedoeld in artikel 65.2 moet het verkeersbord F19 aanvullen indien de fietsers in de twee richtingen mogen rijden.
Indien de bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A eveneens in de twee richtingen mogen rijden, wordt dit verkeersbord aangevuld met een onderbord van het model M5 bedoeld in artikel 65.2.
Het verkeersbord F19 in combinatie met een onderbord van het model M17 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat bestuurders van speed pedelecs eveneens in de twee richtingen mogen rijden.
Het verkeersbord F19 in combinatie met een onderbord van het model M18 bedoeld in artikel 65.2, betekent dat bestuurders van tweewielige bromfietsen klasse A en speed pedelecs eveneens in de twee richtingen mogen rijden.
Deze onderborden wijzigen de draagwijdte van het verkeersbord niet.
72.1. Deze wegmarkeringen zijn wit en kunnen bestaan uit:
1° een doorlopende streep;
2° een onderbroken streep;
3° een naast elkaar getrokken doorlopende en onderbroken streep.
72.2. Een doorlopende streep betekent dat het iedere bestuurder verboden is deze te overschrijden.
Bovendien is het verboden links van een doorlopende streep te rijden wanneer deze de twee rijrichtingen scheidt.
72.3. Een onderbroken streep betekent dat het iedere bestuurder verboden is deze te overschrijden, behalve om in te halen, om links af te slaan, om te keren of om van rijstrook te veranderen.
Wanneer de trekken van de onderbroken streep korter zijn en dichter bij elkaar getrokken, kondigen zij het naderen van een doorlopende streep aan.
72.4. Wanneer een doorlopende en een onderbroken streep naast elkaar getrokken zijn, moet de bestuurder alleen rekening houden met de streep die zich aan zijn kant bevindt.
De bestuurders die deze strepen overschreden hebben om in te halen mogen ze evenwel opnieuw overschrijden om hun normale plaats op de rijbaan te hernemen.
1° Markering en signalisatie:
Voorbeeld:
Het verkeersbord F17 en één of twee brede witte onderbroken strepen of dambordmarkeringen bestaande uit witte vierkanten bakenen de busstrook af.
F17
De busstrook maakt geen deel uit van de rijbaan.
Witte lichtspijkers mogen de markeringen vervangen ingeval van variabele signalisatie.
2° Toegelaten voertuigen:
Naast de voertuigen van de geregelde diensten voor gemeenschappelijk vervoer, mogen er ook rijden, indien de volgende symbolen, woorden of borden zijn aangebracht op het verkeersbord F17 of op een onderbord:
a) voertuigen die gebruikt worden voor het schoolvervoer;
b) taxi's
TAXI
c) fietsen;
d) bromfietsen. De klassen mogen onder het symbool worden aangebracht;
e) motorfietsen;
f) voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend;
g) voertuigen die gebruikt worden voor woon-werkverkeer;
h) voertuigen met ten minste 2, 3 of 4 inzittenden, naargelang van de vermelding;
i) voertuigen die gebruikt worden ter bevordering van duurzame vormen van mobiliteit;
j) voertuigen die gebruikt worden voor het gemeenschappelijk vervoer van personen met een handicap.
De borden bedoeld onder a), g), i) en j) moeten goed zichtbaar op het linkergedeelte vooraan en achteraan op het voertuig aangebracht zijn; ze moeten verwijderd of afgedekt worden wanneer het voertuig niet gebruikt wordt voor deze doeleinden. De borden hebben een zijde van ten minste 40 cm; de achtergrond ervan moet retro-reflecterend zijn.
3° Andere voertuigen.
De andere voertuigen mogen:
a) op de busstrook rijden om omheen een hindernis op de rijbaan te rijden;
b) op de busstrook rijden om van richting te veranderen in de onmiddellijke nabijheid van een kruispunt;
c) de busstrook dwarsen op een kruispunt;
d) de busstrook dwarsen om een eigendom of een parkeerplaats gelegen langsheen de busstrook in te nemen of te verlaten.
72.6. Bijzondere overrijdbare bedding.
1° Markering en signalisatie:
Voorbeeld:
Het verkeersbord F18 en één of twee brede witte doorlopende strepen of dambordmarkeringen bestaande uit witte vierkanten bakenen de bijzondere overrijdbare bedding af.
F18
De bijzondere overrijdbare bedding maakt geen deel uit van de rijbaan.
Witte lichtspijkers mogen de markeringen vervangen ingeval van variabele signalisatie.
De bestuurders die er rijden moeten, in voorkomend geval, de verkeerslichten bedoeld in artikel 62ter opvolgen. Ze moeten bovendien in de toegelaten richtingen voortrijden.
2° Toegelaten voertuigen:
Naast de voertuigen van de geregelde diensten voor gemeenschappelijk vervoer, mogen er ook rijden, indien de volgende symbolen, woorden of borden zijn aangebracht op het verkeersbord F18 of op een onderbord:
a) voertuigen die gebruikt worden voor het schoolvervoer;
b) taxi's
TAXI
c) fietsen;
d) bromfietsen. De klassen mogen onder het symbool worden aangebracht;
e) motorfietsen;
f) voor het vervoer van passagiers ontworpen en gebouwde voertuigen met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend;
g) voertuigen die gebruikt worden voor woon-werkverkeer;
h) voertuigen met ten minste 2, 3 of 4 inzittenden, naargelang van de vermelding;
i) voertuigen die gebruikt worden ter bevordering van duurzame vormen van mobiliteit;
j) voertuigen die gebruikt worden voor het gemeenschappelijk vervoer van personen met een handicap.
De borden bedoeld onder a), g), i) en j) moeten goed zichtbaar op het linkergedeelte vooraan en achteraan op het voertuig aangebracht zijn; ze moeten verwijderd of afgedekt worden wanneer het voertuig niet gebruikt wordt voor deze doeleinden. De borden hebben een zijde van ten minste 40 cm; de achtergrond ervan moet retro-reflecterend zijn.
3° Andere voertuigen.
De andere voertuigen mogen:
a) op de bijzondere overrijdbare bedding rijden om omheen een hindernis op de rijbaan te rijden;
b) de bijzondere overrijdbare bedding dwarsen op kruispunten;
c) de bijzondere overrijdbare bedding dwarsen om een eigendom of een parkeerplaats gelegen langsheen de bedding in te nemen of te verlaten.
72.7. Een onderbroken streep met kortere tussenafstanden en langere trekken dan de rijstrookmarkering bedoeld in artikel 72.3, bakent een spitsstrook af.
Vb.
73.1. Voorlopige markeringen om bij werken het verkeer te kanaliseren, worden gevormd door ofwel oranje doorlopende of onderbroken strepen, ofwel door oranje spijkers.
De oranje doorlopende en onderbroken strepen hebben dezelfde betekenis als de doorlopende en de onderbroken strepen bedoeld in de artikelen 72.2. en 72.3.
Wanneer spijkers gebruikt worden, kunnen de markeringen bestaan uit :
1° een doorlopende streep;
2° een onderbroken streep.
73.2. Een doorlopende streep is gevormd door oranje spijkers op korte en regelmatige afstanden van elkaar geplaatst.
Deze streep heeft dezelfde betekenis als de witte doorlopende streep bedoeld in artikel 72.2.
73.3. Een onderbroken streep is gevormd door oranje spijkers, in groepen geplaatst. In elke groep zijn de spijkers op korte en regelmatige afstanden van elkaar geplaatst.
Een merkelijk grotere afstand scheidt de opeenvolgende groepen. Deze streep heeft dezelfde betekenis als de witte onderbroken streep bedoeld in artikel 72.3.
73.4. De voorlopige markeringen maken de andere witte overlangse markeringen die op dezelfde plaats zijn aangebracht waardeloos.
Het deel van de openbare weg dat afgebakend is door twee evenwijdige witte onderbroken strepen en dat niet breed genoeg is voor het autoverkeer, is een fietspad.
75.1. Markeringen die de werkelijke rand van de rijbaan aanduiden.
1° Een witte, doorlopende streep mag op de werkelijke rand van de rijbaan, op een trottoirband of op de boordsteen van een verhoogde berm aangebracht worden om deze beter zichtbaar te maken.
2° Een gele onderbroken streep mag op de werkelijke rand van de rijbaan, op een trottoirband of op de boordsteen van een verhoogde berm aangebracht worden.
Langs deze gele streep is het parkeren op de rijbaan verboden.
75.2. Markeringen die de denkbeeldige rand van de rijbaan aanduiden.
Een brede witte doorlopende streep mag op de rijbaan aangebracht worden om de denkbeeldige rand van die rijbaan aan te duiden.
Het aan de andere kant van deze streep gelegen deel van de openbare weg is voorbehouden voor het stilstaan en parkeren, behalve op autosnelwegen en autowegen.
Het begin en het einde van deze parkeerstrook mogen aangeduid worden door een witte doorlopende dwarsstreep.
75.3. Markeringen die de middenrijbaan aanduiden.
Twee evenwijdige witte onderbroken strepen aan weerszijden van de rijbaan die bestaan uit telkens twee paar korte trekken, bakenen de denkbeeldige randen van de middenrijbaan af.
76.1. Een stopstreep gevormd door een witte doorlopende streep, haaks op de rand van de rijbaan aangebracht duidt de plaats aan waar de bestuurders moeten stoppen ingevolge een verkeersbord B5 of een verkeerslicht.
76.2. Een dwarsstreep gevormd door witte driehoeken, duidt de plaats aan waar de bestuurders, zo nodig, moeten stoppen om voorrang te verlenen ingevolge een verkeersbord B1.
76.3. De oversteekplaatsen voor voetgangers worden afgebakend door witte banden, evenwijdig met de as van de rijbaan.
76.4. De oversteekplaatsen die de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen moeten volgen om de rijbaan over te steken, worden afgebakend door twee onderbroken strepen gevormd door witte vierkanten of parallellogrammen.
77.1. Witte voorsorteringspijlen mogen bij het naderen van een kruispunt aangebracht worden. Deze pijlen duiden de rijstrook aan die de bestuurders moeten volgen om in de door de pijlen aangewezen richting te rijden.
Op het kruispunt moeten de bestuurders bovendien de of één van de richtingen volgen die aangewezen zijn op de rijstrook waarin zij zich bevinden.
77.2. De onderbroken streep die het naderen van een doorlopende streep aankondigt mag aangevuld worden met witte rijstrookverminderingspijlen.
Deze pijlen kondigen een vermindering van het aantal rijstroken aan die in de gevolgde richting mogen gebruikt worden.
77.3. Witte opschriften op de rijbaan mogen de door verkeersborden gegeven aanwijzingen herhalen.
De verschillende richtingen mogen op de rijstroken aangeduid worden.
Aan de autobus-, trolleybus- en tramhalten mag de zone waar het parkeren verboden is overeenkomstig artikel 25.1.2° aangeduid worden door witte opschriften.
77.4. Verkeersgeleiders en verdrijvingsvlakken mogen op de grond worden aangebracht door witte evenwijdige schuine strepen.
De bestuurders mogen niet rijden, stilstaan of parkeren op deze markeringen.
77.5. In een parkeerstrook mogen witte markeringen de plaatsen afbakenen waar de voertuigen moeten staan.
Een parkeerplaats uitgerust met rekken of aangegeven door een markering op de grond van het symbool of van de symbolen weergegeven op de onderborden M1, M8 en M19 tot M24 bedoeld in artikel 65.2, is, naargelang het geval, voorbehouden voor voortbewegingstoestellen, fietsen of tweewielige bromfietsen, gedeeld of niet.
77.6. Markeringen die een opstelvak aanduiden voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen.
De zone, aansluitend op een fietspad, afgebakend door twee stopstrepen en waarin het symbool van een fiets in het wit is gereproduceerd duidt de plaats aan waar de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen zich enkel tijdens de rode fase van de verkeerslichten mogen opstellen.
De andere bestuurders moeten tijdens de rode fase van de verkeerslichten stoppen voor de eerste stopstreep.
77.7. Markeringen die voorsorteringsstroken aanduiden voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen.
Bij het naderen van een kruispunt mogen voorsorteringsstroken voor fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen door middel van witte doorlopende strepen afgebakend worden. In deze stroken moet in het wit het symbool van de fiets en de pijl die de te volgen richting aanduidt, worden gereproduceerd. Deze voorsorteringsstroken zijn voorbehouden voor de fietsers en bestuurders van tweewielige bromfietsen.
77.8. Een dambordmarkering die bestaat uit witte vierkanten, mag op de grond worden aangebracht.
Zij bakent af:
Stilstaan en parkeren op deze markering is verboden.
78.1.1. Het signaleren van de op de openbare weg aangebrachte werken valt ten laste van diegene die de werken uitvoert.
Wanneer verkeersborden betreffende de voorrang, verbodsborden, gebodsborden, verkeersborden betreffende het stilstaan en parkeren of voorlopige markeringen die de rijstroken aanduiden moeten worden aangewend, mag deze signalisatie slechts worden aangebracht op voorwaarde dat daartoe toelating is gegeven :
Deze toelating bepaalt in elk geval de verkeerstekens die zullen gebruikt worden.
78.1.2. De verkeerstekens moeten weggenomen worden door diegene die de werken uitvoert zodra deze beëindigd zijn.
78.2. De verkeersbelemmeringen moeten worden gesignaleerd :
Ingeval deze laatste in gebreke blijft, neemt de overheid die het beheer van de openbare weg heeft, deze verplichting op zich; de kosten die hieruit voortvloeien kunnen door die overheid teruggevorderd worden van de in gebreke gebleven persoon.
De randen van de openbare weg of van de rijbaan mogen gesignaleerd worden door reflectoren.
Deze reflectoren moeten zodanig aangebracht zijn dat de weggebruikers aan hun rechterzijde slechts de rode of oranje en aan hun linkerzijde slechts de witte reflectoren zien.
80.1. Buiten de bij dit reglement uitdrukkelijk bedoelde gevallen mogen de bij dit laatste voorgeschreven verkeerstekens op de openbare weg slechts worden aangebracht door de wettelijk daartoe bevoegde overheden.
Wanneer het verkeer belemmerd wordt, mogen de politie- en rijkswachtdiensten, in dringende gevallen, verkeersborden aanbrengen om het verkeer tijdelijk om te leiden of te kanaliseren.
In dit laatste geval moeten de verkeersborden verwijderd worden zodra het verkeer weer normaal geworden is.
80.2. Het is verboden op de openbare weg reclameborden, uithangborden of andere inrichtingen aan te brengen die de bestuurders verblinden, die hen in dwaling brengen, die, zij het ook maar gedeeltelijk, verkeersborden voorstellen of nabootsen, die van verre met deze verkeersborden worden verward, of die op enige andere wijze de doelmatigheid van de reglementaire verkeersborden verminderen.
Het is verboden een luminositeit met een rode of groene tint te geven aan alle reclameborden, uithangborden of inrichtingen die zich, binnen een afstand van 75 meter van een verkeerslicht, op minder dan 7 meter boven de grond bevinden.
81.1. Algemeenheden.
81.1.1. De auto's en hun aanhangwagens evenals hun uitrusting moeten overeenstemmen met het technisch reglement van de auto's.
81.1.2. De bromfietsen, motorfietsen en hun aanhangwagens evenals hun uitrusting moeten overeenstemmen met het technisch reglement van de bromfietsen en motorfietsen.
81.1.3. De uitrusting en organen van die voertuigen moeten altijd in goede staat van werking en voortreffelijk onderhouden en geregeld zijn.
Volgende toebehoren moeten beantwoorden aan de eisen vastgesteld door het technisch reglement van de auto's en zich in elke auto bevinden :
1° een gevaarsdriehoek;
2° een of twee blustoestellen, overeenkomstig de voorschriften van het technisch reglement van de auto's;
3° een verbandkist of -etui, overeenkomstig de voorschriften van het technisch reglement van de auto's.
81.3. Drijfwerk, lawaai, rook.
81.3.1. De motorvoertuigen moeten zodanig afgewerkt en onderhouden zijn, en bestuurd worden, dat zij de veiligheid van het verkeer niet hinderen of de andere weggebruikers geen ongemak aandoen. Daartoe is het verboden :
1° op abnormale wijze olie of brandstoffen op de openbare weg te laten vallen;
2° door het lawaai het publiek ongemak aan te doen of de dieren te doen schrikken; in geen geval mag het geluidsniveau de grenswaarden overschrijden die vastgesteld zijn door de technische reglementen van de auto's of van de bromfietsen en motorfietsen;
3° behoudens de voorbijgaande uitlatingen van rook veroorzaakt door het aanzetten van de motor of het gebruik van de gangwissel van de voertuigen, rook te ontwikkelen die de grenswaarden overschrijdt die vastgesteld zijn door het technisch reglement van de auto's;
4° luchtbezoedelende gassen te verspreiden die de grenswaarden overschrijden die vastgesteld zijn door het technisch reglement van de auto's.
81.3.2. (Opgeheven)
81.4.1. De tekening van de hoofdgroeven van de lucht- of cushionbanden moet ten minste 1,6 mm diep zijn, behalve voor de bromfietsen waarvoor de tekening van de hoofdgroeven ten minste 1 mm diep moet zijn.
Met hoofdgroeven worden bedoeld de brede groeven op de middenstrook van het loopvlak die ongeveer driekwart van de breedte van dit vlak omvat.
Deze bepalingen gelden niet voor de voertuigen voor traag vervoer zoals omschreven in het technisch reglement van de auto's.
Het linnen mag op geen enkele plaats van de band zichtbaar zijn.
81.4.2. De banden gemonteerd op motorvoertuigen beantwoorden aan de voorschriften van het technisch reglement van autovoertuigen en deze van het technisch reglement voor bromfietsen en motorfietsen.
Van deze bepalingen kan slechts tijdelijke afgeweken worden bij gebruik van het reservewiel. In dit geval wordt het gebruik van het voertuig aangepast voornamelijk door de snelheid te verminderen.
81.4.4. Wielbanden moeten een loopvlak hebben zonder holten of uitsprongen die de openbare weg kunnen beschadigen.
Slechts bij sneeuw of ijzel mogen de banden van sneeuwkettingen voorzien worden.
Spijkerbanden zijn verboden.
Wanneer de weersgesteldheid het rechtvaardigt kan de Minister van Verkeerswezen evenwel bij uitzondering en onder de door hem vastgestelde voorwaarden, het gebruik van die banden toelaten.
81.4.5. Voertuigen met metalen rupsbanden mogen niet op de openbare weg rijden.
Een motorvoertuig dat voorzien is van een pantsering of van enige inrichting waardoor het als aanvals- of als verdedigingsmiddel kan worden gebruikt, mag niet op de openbare weg rijden zonder speciale toelating van de Minister van Verkeerswezen of van zijn gemachtigde.
81.6. Versierselen - beschadigingen.
81.6.1. Het is verboden aan de buitenkant van een motorvoertuig gevaarlijke versierselen of enig toebehoren aan te brengen die de gevolgen van een ongeval kunnen verergeren.
81.6.2. Een motorvoertuig mag aan de buitenkant geen beschadigingen vertonen die de gevolgen van ongevallen kunnen verergeren.
82.1.1.
1° Fietsers moeten tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag, en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter, vooraan en achteraan een niet verblindend vast licht of knipperlicht voeren. Vooraan moet het licht wit of geel zijn, achteraan rood.
Het rode achterlicht moet ‘s nachts, bij helder weer, zichtbaar zijn van op een afstand van 100 meter minimum.
2° De fietsen moeten altijd vooraan een witte reflector en achteraan een rode reflector voeren.
Het lichtgevend gedeelte van de rode reflector moet afzonderlijk zijn van dit van het rode licht.
3° De pedalen van fietsen moeten altijd voorzien zijn van gele of oranje reflectoren.
4° De fietsen moeten altijd een zijdelingse signalisatie voeren bestaande uit :
5° Behalve wanneer ermee gereden wordt tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter, zijn de reflectoren vooraan en achteraan, de reflectoren op de pedalen en de zijdelingse signalisatie niet verplicht voor:
a) de fietsen die uitgerust zijn met wielen met een diameter van ten hoogste 500 mm banden niet inbegrepen.
b) de fietsen die uitgerust zijn met een koersstuur alsook met banden met een doorsnede van ten hoogste 25 mm, en die, daarenboven, geen bagagedrager achteraan hebben.
c) de alle-terreinen-fietsen, uitgerust met banden met een minimumsectie van 38 mm voor de wielen met een diameter van 650 mm en van 32 mm voor de wielen met een diameter van 700 mm, met minimum 2 versnellingsraderen bediend vanaf het stuur en die daarenboven geen spatborden en geen bagagedrager achteraan hebben.
De fietsen, bedoeld onder b) en c) moeten evenwel vooraan een witte reflector en achteraan een rode reflector voeren wanneer ze met ten minste één spatbord uitgerust zijn.
82.1.2.
1° Berijders van een drie- of vierwieler moeten tussen het vallen van de avond en het aanbreken van de dag, en in alle omstandigheden wanneer het niet meer mogelijk is duidelijk te zien tot op een afstand van ongeveer 200 meter, vooraan en achteraan een niet-verblindend vast licht of knipperlicht voeren. Vooraan moet het licht wit of geel zijn, achteraan rood.
2° De driewielers met één voorwiel moeten altijd vooraan een witte reflector en achteraan twee rode reflectoren voeren.
3° De driewielers met twee voorwielen moeten altijd vooraan twee witte reflectoren en achteraan één rode reflector voeren.
4° De vierwielers moeten altijd vooraan twee witte reflectoren en achteraan twee rode reflectoren voeren.
5° De pedalen van de drie- en vierwielers moeten altijd voorzien zijn van gele of oranje reflectoren.
6° De velomobielen moeten altijd voorzien zijn van een gele of oranje reflecterende strook op de zijkanten.
82.1.3. De door rijwielen getrokken aanhangwagens moeten altijd achteraan twee rode reflectoren voeren.
Zij moeten bovendien een rood licht voeren zodra hun omvang het voor het rijwiel gevoerd rood licht onzichtbaar maakt.
82.1.4.
1° De lichten en reflectoren moeten altijd duidelijk zichtbaar zijn en goed uitkomen, goed onderhouden zijn en goed werken.
2° In geen geval mogen er vooraan rode lichten of rode reflectoren en achteraan witte of gele lichten of witte reflectoren gevoerd worden.
3° De reflectoren mogen geen driehoekige vorm hebben. Zij moeten vast zijn aangebracht in een vlak, loodrecht op de lengteas van het rijwiel.
4° Wanneer het rijwiel vooraan twee witte reflectoren of achteraan twee rode reflectoren moet voeren, moeten de twee reflectoren dezelfde kleur, dezelfde vorm en dezelfde afmetingen hebben.
Ze moeten symmetrisch ten opzichte van de lengteas van het rijwiel en in hetzelfde vlak, loodrecht op deze as aangebracht zijn.
De buitenrand van het lichtgevend gedeelte van de twee reflectoren vooraan en achteraan moet zich zo dicht mogelijk en, in ieder geval, op ten hoogste, 0,10 meter van de buitenomtrek van het rijwiel bevinden.
5° De reflectoren en retro-reflecterende stroken, die door dit artikel voorgeschreven of voorzien zijn, moeten overeenkomstig de door Ons vastgestelde normen goedgekeurd zijn, met uitzondering van de witte reflectoren vooraan en de gele of oranje reflectoren op de pedalen, aangebracht voor 1 januari 1985, alsmede van de retro-reflecterende stroken op de banden, aangebracht voor 1 januari 1985.
De rode reflectoren achteraan, aangebracht voor 1 januari 1985 en die niet goedgekeurd zijn, mogen bovendien bij de goedgekeurde rode reflectoren achteraan behouden blijven.
82.1.5. Rijwielen mogen bijkomend voorzien zijn van witte, gele of oranje laterale signalisatiemiddelen.
82.2. Geluidstoestel.
De rijwielen moeten uitgerust zijn met een geluidstoestel dat uit een bel bestaat die kan gehoord worden van op een afstand van 20 meter.
82.3. Remmen.
82.3.1. De fietsen moeten voorzien zijn van twee voldoend doelmatige remmen, de ene op het voorwiel werkend en de andere op het achterwiel.
De fietsen die uitgerust zijn met wielen met een diameter van ten hoogste 500 mm mogen evenwel voorzien zijn van slechts één enkele doelmatige rem.
82.3.2. De drie- en vierwielers moeten voorzien zijn van een voldoend doelmatige reminrichting.
82.4. Afmetingen.
82.4.1. De maximum breedte van een fiets is vastgesteld op 0,75 meter en deze van een drie- of vierwieler op 2,50 meter.
82.4.2. De breedte, met inbegrip van al de uitstekende delen, van een aanhangwagen getrokken door een fiets mag niet meer bedragen dan 1,00 meter.
Echter, de aanhangwagens gebruikt in het kader van pilootprojecten voor het goederenvervoer mogen, onder de door de bevoegde overheden bepaalde voorwaarden, een breedte hebben van maximum 1,20 meter.
82.4.3. De breedte, met inbegrip van al de uitstekende delen, van een aanhangwagen getrokken door een drie- of vierwieler mag niet meer bedragen dan de breedte van het trekkend voertuig.
82.5. De massa van een door een fiets getrokken aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 80 kg, lading en passagiers inbegrepen.
Een aanhangwagen met een massa van meer dan 80 kg mag evenwel gebruikt worden wanneer hij beschikt over een remsysteem dat automatisch in werking treedt wanneer de fietser remt.
82bis.1. Reflectoren.
1° Gemotoriseerde voortbewegingstoestellen met een stuur voeren altijd vooraan een witte reflector en achteraan een rode reflector.
2° Gemotoriseerde voortbewegingstoestellen voeren altijd een zijdelingse signalisatie bestaande uit:
3° Gemotoriseerde voortbewegingstoestellen mogen bijkomend voorzien zijn van witte, gele of oranje zijdelingse signalisatiemiddelen.
82bis.2. Geluidstoestel.
De gemotoriseerde voortbewegingstoestellen met een stuur zijn uitgerust met een geluidstoestel dat kan worden gehoord op een afstand van 20 meter.
82bis.3. Remmen.
Gemotoriseerde voortbewegingstoestellen moeten uitgerust zijn met een voldoende doelmatige reminrichting.
82bis.4. Afmetingen.
De maximale breedte van een voortbewegingstoestel is 1 meter.
83.1. Reflectoren.
83.1.1. Bespannen voertuigen moeten altijd achteraan twee rode reflectoren voeren.
Deze reflectoren moeten een driehoekige vorm hebben; zij moeten vast aangebracht zijn en goedgekeurd zijn. Een der toppen van de driehoek moet naar boven gericht zijn, terwijl de tegenoverliggende zijde horizontaal ligt.
83.1.2. Een of meer oranje reflectoren mogen op de zijkanten van het voertuig aangebracht worden.
83.1.3.
1° De reflectoren moeten zodanig geplaatst zijn dat geen enkel deel van het voertuig de doelmatigheid ervan vermindert. Zij moeten altijd duidelijk zichtbaar zijn en goed uitkomen.
2° Het hoogste punt van het lichtweerkaatsend gedeelte van de reflectoren mag zich op niet meer dan 1,20 meter boven de grond en het laagste punt op niet minder dan 0,40 meter boven de grond bevinden als het voertuig ledig is.
3° De twee rode reflectoren achteraan moeten symmetrisch ten opzichte van de lengteas van het voertuig en in eenzelfde vlak, loodrecht op die lengteas aangebracht zijn.
4° De buitenrand van het lichtweerkaatsend gedeelte van de reflectoren achteraan moet zich zo dicht mogelijk bij de buitenomtrek van het voertuig en, in ieder geval, op ten hoogste 0,40 meter hiervan bevinden.
83.2. Remmen.
Bespannen voertuigen moeten voorzien zijn van een voldoend doelmatige reminrichting.
Deze bepaling geldt niet voor tweewielige bespannen voertuigen waarvan het gewicht in beladen toestand niet meer dan 1.000 kg bedraagt en waarvan de bespanning zodanig is dat het voertuig terzelfdertijd als het trekdier stilhoudt.
83.3. Afmetingen.
De afmetingen van bespannen voertuigen mogen niet groter zijn dan deze bepaald door het technisch reglement van de auto's.
Wordt opgeheven het koninklijk besluit van 14 maart 1968, houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer, gewijzigd en aangevuld door de koninklijke besluiten van 12 juni 1969, 15 september 1970, 18 en 29 juni 1971, 13 oktober 1971, 29 september 1972, 1 december 1972, 5 en 16 juli 1973, 27 september 1973, 8 november 1973, 18 maart 1975, 13 mei 1975 en 11 juni 1975.
85.1. (Opgeheven)
85.2. De hierna weergegeven verkeersborden mogen behouden worden tot 1 juni 2015.
Begin van een bebouwde kom.
Dit verkeersbord moet rechts worden geplaatst op elke toegangsweg tot een bebouwde kom, het mag links herhaald worden.
Einde van een bebouwde kom.
85.3. De kinderbeveiligingssystemen die vóór 1 september 2006, overeenkomstig de vigerende normen ten tijde van hun ingebruikneming, zijn goedgekeurd en die niet beantwoorden aan de op het ogenblik van de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 22 augustus 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg van toepassing zijnde normen, mogen worden gebruikt tot 9 mei 2008.
Tot 9 mei 2008 mag, in afwijking van artikel 35.1.1, tweede lid, wanneer het, in voertuigen bestemd voor het vervoer van personen met ten hoogste acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en in voertuigen bestemd voor het vervoer van goederen met een maximale toegelaten massa van ten hoogste 3,5 ton, na installatie van twee kinderbeveiligingssystemen, niet mogelijk is nog een derde kinderbeveiligingssysteem te installeren en deze beveiligingssystemen in gebruik zijn, op de andere zitplaatsen dan de zitplaatsen voorin in het voertuig, een derde kind van minder dan 3 jaar en kleiner dan 135 cm worden vervoerd, indien het de veiligheidsgordel draagt.
85.4. De verkeersborden die overeenstemmen met de hierna afgebeelde modellen, mogen behouden worden tot 31 december 2018.
Begin van een zone met beperkte parkeertijd.
Einde van een zone met beperkte parkeertijd.
85.5. - 85.23. (...)
85.24. De bewegwijzering die de naam van de buitenlandse bestemmingen niet vermeldt overeenkomstig de bepalingen van artikel 71.1. mag behouden blijven tot 1 januari 1995.
85.25. De verkeersborden die overeenstemmen met de hierna afgebeelde modellen, mogen behouden worden tot 1 januari 1995.
Deze termijn kan verlengd worden door de Minister van Verkeerswezen.
F 33. Wegwijzer.
Plaats van bijzondere aard of belang.
De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid zijn.
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 14/03/1991, p. 4935>
F 35. Wegwijzer.
Luchthaven.
De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid zijn.
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 14/03/1991, p. 4935>
F 37. Wegwijzer.
Natuurmonument, monument, waterloop.
De afstand in km kan op de wegwijzer aangeduid zijn.
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 14/03/1991, p. 4935>
F 57. Natuurmonument, monument, waterloop.
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 14/03/1991, p. 4936>
F 77. Voorbeeld van een wegwijzer die de installaties aankondigt die voorkomen op de verkeersborden F 71, F 73 en F 75.
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 14/03/1991, p. 4936>
85.26. De verkeersborden aangebracht overeenkomstig de bepalingen van het ministerieel besluit van 25 november 1987 betreffende de bewegwijzering van door het publiek bezochte etablissementen en plaatsen, mogen behouden worden tot 1 januari 1995.
Deze termijn kan verlengd worden door de Minister van Verkeerswezen.
85.27. De verkeersborden die overeenstemmen met de hierna afgebeelde modellen, mogen behouden worden tot 1 januari 2000.
Voorrangsweg.
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 23/10/1991, p. 23821>
Einde voorrangsweg.
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 23/10/1991, p. 23822>
Verkeersbord dat het verkeersbord B 11 aankondigt op de bij benadering aangeduide afstand
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 23/10/1991, p. 23822>
85.28. De verkeersborden die overeenstemmen met het hierna afgebeelde model, mogen behouden worden tot 1 januari 1993.
Douanepost.
Verbod voorbij te rijden zonder te stoppen.
Aan de Belgisch-Duitse grens wordt het opschrift aangevuld met het woord " Zoll ".
Het opschrift mag vervangen worden door het woord " Taxes ".
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 23/10/1991, p. 23822>
85.29. De verkeersborden die overeenstemmen met de hierna afgebeelde modellen, mogen behouden worden tot 1 januari 1995.
Begin van een zone met beperkte parkeertijd (blauwe zone).
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 23/10/1991, p. 23823>
Einde van een zone met beperkte parkeertijd.
<Model niet opgenomen om technische redenen. Zie B.St. 23/10/1991, p. 23823>
85.30. Het onderbord dat verplicht gemaakt wordt luidens de bepaling van artikel 65.6. moet geplaatst worden vóór 1 januari 1993.
85.31. Elke vrijstelling zoals bedoeld in artikel 35.2.1, 4°, die niet langer overeenstemt met het door de minister bepaalde model, verliest haar geldigheid op een door de minister te bepalen tijdstip.
85.32. De verkeersborden F111 en F113 met een zonale geldigheid mogen behouden worden tot 1 januari 2032.
Tot 1 januari 2035 mogen de verkeersborden F111 en F113 met de vermelding “Fietsstraat” behouden worden om respectievelijk het begin en het einde van een fietszone aan te duiden.
85.33. De voertuigen die gebruikt worden voor het schoolvervoer en de taxi’s mogen gebruik maken van de busstroken tot 1 januari 2027, ook in afwezigheid van het bord of van het woord bedoeld in artikel 72.5, a) en b).
Dit besluit treedt in werking op 1 mei 1976, met uitzondering van :
Onze Minister van Verkeerswezen is belast met de uitvoering van dit besluit.