Dit reglement treedt in voege op 1 september 2026 en is een aanvulling op het koninklijk besluit van 3 juni 2024 betreffende de Code van de openbare weg.

HOOFDSTUK I. — Algemene bepalingen

Afdeling 1. — Bepalingen

Artikel 1. § 1 In de zin van onderhavig besluit dient men te verstaan onder “federale Code van de openbare weg”: het koninklijk besluit van 30 mei 2024 betreffende de Code van de openbare weg.

§ 2. De definities uit artikel 2 van de federale Code van de openbare weg zijn van toepassing op dit besluit.

Afdeling 2. — Toepassingsgebied

Art. 2. Dit reglement geldt voor het verkeer op de openbare weg en het gebruik ervan.

Spoorvoertuigen die van de openbare weg gebruik maken, vallen niet onder de toepassing van dit besluit.

Afdeling 3. — Bevoegde personen

Art. 3. § 1. Met behoud van de bevoegdheden die toevertrouwd worden aan de andere officieren of agenten van gerechtelijke politie en aan de leden van het operationele kader van de lokale en federale politie, houden de volgende personen toezicht op de naleving van dit besluit en de andere uitvoeringsbesluiten van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer:

1° personeel van de maatschappijen voor openbaar vervoer bij de uitoefening van zijn dienst, belast met een mandaat van gerechtelijke politie en uitsluitend voor de controle op de inbreuken die het normale verkeer van het openbaar vervoer hinderen en voor zover noch het personeel van het operationele kader van de federale politie noch het personeel van de lokale politie aanwezig is op de plaats van interventie;

2° de ambtenaren en personeelsleden aangesteld door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering in het exclusieve kader van de in dit besluit bedoelde bevoegdheden van het Gewest;

3° de havenkapiteins en adjunct-havenkapiteins en de haveninspecteurs, als bedoeld in de wet van 5 mei 1936 tot vaststelling van het statuut der havenkapiteins, evenals de leidend ambtenaar, de adjunct-leidend ambtenaar of de ambtenaar van niveau A die daartoe is aangesteld door de raad van bestuur van de publiekrechtelijke Gewestelijke Vennootschap van de Haven van Brussel, bedoeld in de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 december 1992 betreffende de exploitatie en de ontwikkeling van het kanaal, de haven, de voorhaven, en de aanhorigheden ervan in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, en dit in het exclusieve kader van de controles die worden verricht op de openbare weg van het havendomein, als afgebakend door de bijlagen 2 en 3 bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 27 mei 1993 houdende bepaling van het bestek waaraan de Haven van Brussel is onderworpen.

§ 2. De in § 1.2°et 3° bedoelde personen kunnen in het kader van de uitoefening van hun opdracht :

1° bevelen geven aan de weggebruikers;

2° inlichtingen inwinnen en controle uitoefenen door personen te ondervragen en inzage te nemen van documenten en andere informatiedragers;

3° het vastgestelde overtollige gewicht en/of de te hoge, te brede of te lange lading doen afladen of herverdelen;

4° de bijstand van de politie vorderen;

5° de vergunning in verband met langere en zwaardere slepen inhouden totdat de overtreding ophoudt te bestaan;

6° een wielklem plaatsen 7° het voertuig in overtreding takelen naar een stallingsplaats.

Afdeling 4. — Bevelen van de bevoegde personen

Art. 4. § 1. De weggebruikers moeten onmiddellijk gevolg geven aan de bevelen van de bevoegde personen.

§ 2. Als bevelen worden onder andere beschouwd:

1° de arm recht opgestoken. Dit betekent dat alle weggebruikers moeten stoppen. Wie zich reeds op het kruispunt bevindt, moet het zo snel mogelijk vrijmaken;

2° de arm of de armen horizontaal uitgestrekt. Dit betekent dat de weggebruikers die naderen uit een richting die de arm of armen dwarsen, moeten stoppen;

3° het heen en weer zwaaien met een rood licht. Dit betekent dat de weggebruikers naar wie het licht gericht is, moeten stoppen.

§ 3. De bevelen gericht tot de in beweging zijnde weggebruikers mogen enkel gegeven worden door personen die de kentekens van hun functie dragen.

Die kentekens moeten zowel ‘s nachts als overdag te herkennen zijn.

§ 4. Elke bestuurder van een stilstaand of geparkeerd voertuig moet dit verplaatsen zodra hij daartoe door een bevoegd persoon aangemaand wordt.

Weigert de bestuurder of is hij afwezig, dan mag de bevoegde persoon ambtshalve voor de verplaatsing van het voertuig zorgen. De verplaatsing gebeurt op kosten van de bestuurder en de burgerlijk aansprakelijke personen, behalve wanneer de bestuurder afwezig is en het voertuig reglementair is geparkeerd.

Zonder het optreden van een bevoegd persoon kan dit recht in dezelfde omstandigheden, niet door een weggebruiker uitgeoefend worden.

§ 5. Elke weggebruiker die meer dan 15 jaar oud is moet zijn identiteitskaart of het als zodanig geldend bewijs overhandigen op elk door een bevoegd persoon geformuleerd verzoek naar aanleiding van een overtreding op dit besluit.

De in dit besluit bepaalde vrijstellingen, toelatingen en doorgangskaarten moeten worden overhandigd op elk door een bevoegd persoon geformuleerd verzoek.

Afdeling 5. — Aanwijzingen van signaalgevers

Art. 5. § 1. De weggebruikers moeten onmiddellijk gevolg geven aan de aanwijzingen van de signaalgevers.

§ 2. De signaalgevers mogen aanwijzingen geven aan de weggebruikers om de veiligheid te verzekeren:

1° van het personeel van de werken op de openbare weg door de werfopzichters;

2° van uitzonderlijke voertuigen, door de begeleiders en de verkeerscoördinators.

§ 3. Met het oog op het verzekeren van een vlotte doorstroming en veilig verkeer mogen de signaalgevers de volgende aanwijzingen geven:

1° het verkeer stilleggen;

2° het verkeer omleiden via een andere reisweg.

§ 4. De signaalgevers moeten:

1° een retro-reflecterende veiligheidsvest dragen met de vermelding “signaalgever” of “signaleur” op de voorkant en de achterkant en uitgerust zijn met een schijf waarop het verkeersbord C3 afgebeeld is of met het in artikel 4, § 2, 3° van de Federale Code van de openbare weg bedoelde rood licht;

2° voor de werfopzichter, minstens 18 jaar oud zijn.

§ 5. Zij mogen op plaatsen waar het verkeer geregeld wordt door verkeerslichten, op autowegen en op autosnelwegen en op de opritten en afritten ervan geen aanwijzingen geven.

HOOFDSTUK 2. — Algemene regels voor het gebruik van de openbare weg

Afdeling 1. — Algemene gedragsregels voor de weggebruikers

Art. 6. De weggebruiker moet alle maatregelen treffen waardoor beschadiging van de weg vermeden kan worden. Hiertoe moeten de bestuurders, hetzij hun snelheid matigen of de lading van hun voertuig verminderen, hetzij een andere weg volgen.

Afdeling 2. — Snelheidsbeperkingen

Art. 7. De snelheid is beperkt volgens het type openbare weg:

1° buiten de bebouwde kommen:

a) tot 120 km per uur op de openbare wegen verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting, voor zover de rijrichtingen anders dan door wegmarkeringen gescheiden zijn; de snelheid van voertuigen en slepen met een maximale toegelaten massa van meer dan 3,5 ton, van autobussen en autocars, is hier evenwel beperkt tot 90 km per uur; de lagere snelheidsbeperkingen opgelegd door het verkeersbord C43 of voortvloeiend uit artikel 8 blijven van toepassing;

b) tot 70 km per uur op de andere openbare wegen; de lagere of hogere snelheidsbeperkingen opgelegd of toegelaten door verkeersborden, of de beperkingen voortvloeiend uit artikel 8 wanneer deze lager zijn dan de andere snelheidsbeperkingen, blijven van toepassing;

2° binnen de bebouwde kommen tot 30 km per uur; op sommige openbare wegen kan evenwel een lagere of hogere snelheidsbeperking opgelegd of toegelaten worden door verkeersborden; de lagere snelheidsbeperkingen voortvloeiend uit artikel 8 blijven van toepassing;

3° op wegen voorbehouden voor voetgangers, fietsers, ruiters en bestuurders van speedpedelecs afgebakend door de borden R9 en R11 tot 30 km per uur;

4° in fietsstraten aangeduid door de borden R17 en R19 tot 30 kilometer per uur;

5° binnen de erven tot 20 km per uur;

6° in de voetgangerszones, de speelstraten en de schoolstraten zoals voorzien in de federale Code van de openbare weg tot het stapvoets rijden.

Art. 8. De snelheid van de voertuigen is volgens de aard van het voertuig, beperkt :

1° tot 70 km per uur voor autobussen en autocars behalve op openbare wegen binnen de bebouwde kom en op openbare wegen buiten de bebouwde kom verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting, voor zover de rijrichtingen anders dan door wegmarkeringen gescheiden; op de andere openbare wegen buiten de bebouwde kom waar een verkeersbord een hogere snelheid toelaat, blijft de snelheid evenwel beperkt tot 70 km per uur;

2° tot 60 km per uur voor andere voertuigen en slepen met luchtbanden en met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton, behalve op openbare wegen binnen de bebouwde kom en op openbare wegen buiten de bebouwde kom verdeeld in vier of meer rijstroken waarvan er ten minste twee bestemd zijn voor iedere rijrichting, voor zover de rijrichtingen anders dan door wegmarkeringen gescheiden zijn; op de andere openbare wegen buiten de bebouwde kom waar een verkeersbord een hogere snelheid toelaat, blijft de snelheid evenwel beperkt tot 60 km per uur;

3° tot de grens vastgesteld in het technische reglement van de auto’s of, bij ontstentenis daarvan, tot 40 km per uur voor voertuigen met cushionbanden, met elastische of onbuigzame banden alsook voor de voertuigen die naar bouw en oorsprong niet met een ophanging uitgerust zijn;

4° tot 20 km per uur voor de gemotoriseerde voortbewegingstoestellen;

5° De snelheid van de volgende voertuigen of slepen van voertuigen die in afwijking van art. 40 § 1 van de federale Code van de openbare weg meer dan één aanhangwagen trekken , tot 25 km per uur:

a) slepen van kermisvoertuigen, woonwagens inbegrepen;

b) slepen van voertuigen die door aannemers van werken worden gebruikt en rijden hetzij tussen hun standplaats en de werf, hetzij van de ene werf naar de andere;

c) slepen van landbouwvoertuigen die rijden binnen een straal van 25 km van de hoeve;

d) toeristische miniatuurtreinslepen mits de exploitatie ervan, door de gemeenteoverheid als ″openbare ontspanning″ wordt toegelaten en zij voldoen aan de voorschriften van de gemeentelijke machtiging;

e) slepen van publiciteitsmaterieel;

f) slepen van folkloristische voertuigen;

g) de voertuigen van de politie of de krijgsmacht;

h) langere en zwaardere slepen die onder de voorwaarden bepaald door de minister bevoegd voor infrastructuur aan het verkeer deelnemen;

i) de voertuigen van de administratie die dienen voor het toezicht, de controle en het onderhoud van het wegennet;

6° Voor de voertuigen die conform artikel 40 § 4 van de federale Code van de openbare weg gebruik maken van noodkoppelingen of hulpkoppelingen, tot 25 km per uur.

Afdeling 3. — Inhaalverbod

Art. 9. Links inhalen is verboden voor bestuurders van uitzonderlijk vervoer, die onder de voorwaarden bepaald door de overheden bevoegd voor de infrastructuur aan het verkeer deelnemen, behalve op de autosnelwegen.

Afdeling 4. — Verkeer op autosnelwegen en autowegen

Art. 10. § 1. Op autosnelwegen en autowegen is de verkoop of het te koop aanbieden van enig voorwerp verboden, behoudens toelating van de minister tot wiens bevoegdheid het beheer van de autosnelwegen behoort of van zijn gemachtigde.

§ 2. De minister tot wiens bevoegdheid het beheer van de autosnelwegen en autowegen behoort of zijn gemachtigde kan, wegens bijzondere omstandigheden, alle voorlopige maatregelen treffen tot regeling van het verkeer op een bepaalde plaats van een autosnelweg of autoweg.

§ 3. De minister tot wiens bevoegdheid het beheer van de autosnelwegen behoort of zijn gemachtigde kan, onder de door hem vastgestelde voorwaarden, het uitzonderlijk vervoer toelaten de autosnelwegen te volgen en er te rijden met een lagere snelheid dan 70 km per uur.

HOOFDSTUK 3. — Parkeren

Afdeling 1. — Beperkte parkeertijd

Art. 11. § 1. Het model van de parkeerschijf wordt bepaald door de minister bevoegd voor verkeersveiligheid.

Met de hierboven bedoelde parkeerschijf wordt gelijkgesteld de parkeerschijf die overeenstemt met het model dat is bepaald door de bevoegde overheid van het land waar het voertuig waarin de parkeerschijf wordt aangebracht, is ingeschreven.

§ 2.Wanneer het gebruik ervan verplicht is, wordt de parkeerschijf of de parkeerkaart overeenkomstig de voorschriften die erop zijn vermeld, zichtbaar en leesbaar aangebracht op de binnenkant van de voorruit of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van de auto, de vierwielige bromfiets of de drie- of vierwieler met motor.

Behalve wanneer er bijzondere voorwaarden zijn aangebracht op de signalisatie, is het gebruik van de schijf voorgeschreven van 9 uur tot 18 uur, behalve op zondag en feestdagen, en voor een maximumduur van twee uur.

§ 3. De parkeerschijf wordt ook in de volgende gevallen gebruikt:

1° om, binnen de bebouwde kommen, op de openbare weg voertuigen met een maximale toegelaten massa van meer dan 7,5 ton te parkeren; de maximale parkeertijd is beperkt tot 8 uur na elkaar behoudens plaatselijke reglementering;

2° om, op de openbare weg reclamevoertuigen te parkeren voor publicitaire doeleinden; de maximale parkeertijd is beperkt tot 3 uur na elkaar;

3° om op de openbare weg motorvoertuigen die niet meer kunnen rijden en aanhangwagens te laten parkeren; de maximale parkeertijd is beperkt tot 24 uur na elkaar.

§ 4. De bestuurder plaatst de pijl van de parkeerschijf op het streepje dat volgt op het tijdstip van aankomst.

Het is verboden onjuiste aanduidingen op de schijf te laten verschijnen.

De aanduidingen van de schijf mogen niet gewijzigd worden voordat het voertuig de parkeerplaats verlaten heeft.

Het voertuig moet de parkeerplaats verlaten hebben uiterlijk bij het verstrijken van de vergunde parkeerduur.

Afdeling 2. — Betalend parkeren

Art. 12. § 1. Op plaatsen met parkeermeters of parkeerautomaten, of op parkeerplaatsen voorzien van een laadinfrastructuur voor elektrische voertuigen, gebeurt het parkeren op de wijze en onder de voorwaarden die op deze toestellen zijn vermeld.

§ 2. Is de dichtstbijzijnde parkeermeter of parkeerautomaat buiten gebruik, dan is de parkeerschijf gebruikt volgens de nadere regels van artikel 11 van dit besluit.

§ 3. Het betalend parkeren kan eveneens gebeuren op andere wijzen en onder andere voorwaarden die ter plaatse ter kennis van de betrokkenen worden gebracht.

§ 4. Wanneer het gebruik ervan verplicht is, wordt de parkeerkaart overeenkomstig de voorschriften die erop zijn vermeld, zichtbaar en leesbaar aangebracht op de binnenkant van de voorruit of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het motorvoertuig.

Afdeling 3. — Voorbehouden parkeerplaatsen voor houders van een bewonerskaart of een parkeerkaart voor autodelen

Art. 13. Parkeerplaatsen gesignaleerd door het verkeersbord E9 en aangevuld door het onderbord met de vermelding “uitgezonderd bewoners″ of ″uitgezonderd deelvoertuigen″ overeenkomstig artikel 68 §1.2° en bijlage 1, symbool P35 van de federale Code van de openbare weg, zijn voorbehouden voor de voertuigen waarop op de binnenkant van de voorruit of, als er geen voorruit is, op het voorste gedeelte van het voertuig, respectievelijk de bewonerskaart of de parkeerkaart voor autodelen duidelijk leesbaar en zichtbaar is aangebracht.

Afdeling 4. — Elektronisch toezicht

Art. 14. De gemeente of het parkeeragentschap kan het gebruik van de parkeerkaart vervangen door een elektronisch toezichtsysteem op basis van het kenteken van het voertuig. In dat geval wordt de bijzondere parkeerregeling inzake beperkte parkeertijd, betalend parkeren of voorbehouden parkeerplaatsen gecontroleerd op basis van de kentekenplaat van het voertuig en hoeft er geen kaart te worden aangebracht.

Afdeling 5. — Gebruik van een wielklem

Art. 15. Bij overtreding van de bepalingen van de artikelen 11 tot 14 van dit besluit kan het voertuig met een wielklem worden geïmmobiliseerd.

HOOFDSTUK 4. — Lading

Afdeling 1. — Lading van voertuigen

Onderafdeling 1. — Algemene voorschriften

Art. 16. § 1. De lading van een voertuig is zodanig geschikt dat ze bij normale wegomstandigheden :

1° de zichtbaarheid voor de bestuurder niet kan hinderen;

2° geen gevaar voor de bestuurder, de vervoerde personen en de andere weggebruikers kan vormen;

3° geen schade kan veroorzaken aan de openbare weg, zijn aanhorigheden, zijn kunstwerken of aan openbare of privéeigendommen;

4° niet op de openbare weg kan slepen of vallen;

5° de stabiliteit van het voertuig niet in het gedrang kan brengen;

6° de lichten, de reflectoren en het inschrijvingsnummer niet onzichtbaar kan maken.

Deze bepalingen gelden niet voor winterdienstvoertuigen wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt.

§ 2. Ladingen van graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk of in balen, zijn overdekt met een dekzeil of met een net. Deze bepaling geldt echter niet voor vervoer binnen een straal van 25 km van de plaats van lading, voor zover het niet langs een autosnelweg gebeurt.

§ 3. Bestaat de lading uit lange stukken, dan moeten deze onderling en ook aan het voertuig zo stevig vastgemaakt worden dat zij bij het schommelen niet buiten de grootste zijomtrek van het voertuig komen.

§ 4. Al wat dient om de lading vast te maken of te beschutten moet in goede staat zijn en correct worden gebruikt.

Elk onderdeel dat de lading omsluit, zoals een ketting, een dekzeil, een net, enz. moet de lading nauw omsluiten.

§ 5. De bestuurder van het voertuig neemt de nodige maatregelen om te voorkomen dat de lading, alsook al wat dient om de lading vast te maken of te beschutten, door lawaai de bestuurder zou hinderen, het publiek ongemak zou aandoen of de dieren zou doen schrikken.

§ 6. Indien zij- of achterdeuren bij uitzondering moeten openblijven, moeten zij zodanig vastgezet worden dat zij niet uitsteken buiten de grootste zijomtrek van het voertuig.

§ 7. Het gewicht van de aan een fiets gekoppelde aanhangwagen mag niet meer bedragen dan 80 kg, inclusief lading en passagiers.

"Het gewicht" dient gelezen te worden als "De massa".

Een aanhangwagen met een massa van meer dan 80 kg mag evenwel gebruikt worden als deze voorzien is van een remsysteem dat automatisch in werking treedt als de fietser remt.

Onderafdeling 2. — Afmetingen

Art. 17. § 1. De breedte van een beladen voertuig, gemeten met al de uitstekende delen inbegrepen, mag de volgende maxima niet te boven gaan :

1° auto, bespannen voertuig of de aanhangwagen ervan: 2,55 meter of 2,6 meter indien het voertuig een breedte heeft 2,6 meter overeenkomstig het Koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto’s, hun aanhangwagens en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen ; evenwel :

a) wanneer de lading bestaat uit graangewassen, vlas, stro, paarden- of veevoeder in bulk, met uitsluiting van de geperste balen, mag de breedte van het geladen voertuig 2,75 meter bedragen;

b) wanneer de lading is samengesteld zoals hierboven aangegeven en vervoerd wordt binnen straal van 25 km van de plaats van lading, mag de breedte van het geladen voertuig 3 meter bedragen;

2° in de onder a) en b) van punt 1° bepaalde gevallen mag geen enkele vaste steun zodanig geplaatst worden dat enig deel van die steun zich op meer dan 1,25 meter van het overlangse vlak van symmetrie van het voertuig bevindt;

3° de bepalingen van punt 1° gelden niet voor winterdienstvoertuigen wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt;

4° bromfiets met drie of vier wielen, drie- en vierwieler met of zonder motor of de aanhangwagen ervan : de breedte van de lading mag ten hoogste 0,30 meter meer bedragen dan de breedte van het niet beladen voertuig, met een volstrekt maximum van 2,50 meter;

5° handkar: 2,50 meter;

6° fiets: de breedte van een door een fiets getrokken aanhangwagen voor het vervoer van goederen mag niet meer bedragen dan 1,20 meter, gemeten met inbegrip van alle uitstekende delen;

7° motorfiets, zonder zijspanwagen of zijn aanhangwagen: 1,25 meter;

8° motorfiets met zijspanwagen: de breedte van de lading mag ten hoogste 0,30 meter meer bedragen dan de breedte van het niet-beladen voertuig.

§ 2. In geen geval mag de lading van voren buiten het vooreinde van het voertuig, of indien het een bespannen voertuig is, buiten de kop van het gespan uitsteken.

Evenwel mag de lading van slepen die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van auto’s van voren ten hoogste 0,50 meter uitsteken.

§ 3. De lading van fietsen, bromfietsen, motorfietsen, drie- en vierwielers met of zonder motor en de bijhorende aanhangwagens mag van achteren niet meer dan 0,50 meter uitsteken buiten het voertuig of de aanhangwagen. De lengte van aanhangwagens, getrokken door rijwielen zonder motor, mag, lading inbegrepen, niet meer bedragen dan 2,50 meter.

§ 4. De lading van de andere voertuigen mag niet verder dan 1 meter buiten het achtereinde van het voertuig uitsteken.

Het uitstekende gedeelte mag evenwel neerkomen op:

1° 3 meter, wanneer een van deze voertuigen met lange ondeelbare stukken beladen is;

2° 1,50 meter, voor de ladingen van slepen die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van auto’s.

Deze bepalingen gelden niet voor winterdienstvoertuigen wanneer de aard van hun opdracht het rechtvaardigt.

§ 5. De hoogte van een beladen voertuig mag niet meer dan 4 meter bedragen.

Die van een rijwiel zonder motor mag, lading inbegrepen, niet meer dan 2,50 meter bedragen.

§ 6. De lading van een voortbewegingstoestel mag niet meer dan 0,50 meter vooraan en achteraan en 0,30 meter aan elke kant overschrijden.

De hoogte van een beladen voortbewegingstoestel mag niet meer dan 2,50 meter overschrijden.

"niet meer dan 2,50 meter overschrijden" dient gelezen te worden als "niet meer dan 2,50 meter bedragen".
Onderafdeling 3. — Signalisatie

Art. 18. § 1. Als de voertuigen niet verlicht moeten zijn worden de ladingen die meer dan één meter buiten het achtereinde van het voertuig uitsteken, gesignaleerd door een vierkantig bord dat zo aan het grootste uitstekende gedeelte van de lading bevestigd wordt dat het zich bestendig in een verticaal vlak loodrecht op het langsvlak door het midden van het voertuig bevindt. Dit bord heeft een zijde van 0,50 meter en is in afwisselende rode en witte strepen van ongeveer 75 mm breed geschilderd. Een diagonaallijn van het vierkant is rood. De rode strepen moeten voorzien zijn van retro-reflecterende producten.

§ 2. Als de voertuigen verlicht moeten zijn worden de ladingen die meer dan één meter buiten het achtereinde van het voertuig uitsteken, gesignaleerd door het hierboven beschreven bord, aangevuld met een naar achteren gericht rood licht, en een oranje reflector aan elke zijkant.

Het hoogste punt van het lichtdoorlatende of weerkaatsend gedeelte van de voor het signaleren van het achtereinde van een lading gebezigde middelen mag zich op niet meer dan 1,60 meter boven de grond bevinden.

Het laagste punt ervan mag zich op niet minder dan 0,40 meter boven de grond bevinden.

Bovendien :

1° bij een voertuig dat krachtens het technisch reglement van de auto’s zijreflectoren moet voeren, moeten één of meerdere supplementaire oranje zijreflectoren op de lading aangebracht worden wanneer de afstand tussen de buitenrand van de reflector die het grootste uitstekende gedeelte van de lading signaleert, en de buitenrand van de achterste reflector van het voertuig, groter is dan 3 meter en in geen geval mag de afstand tussen de buitenranden van twee opeenvolgende reflectoren groter zijn dan 3 meter.

2° bij een voertuig dat krachtens het technisch reglement van de auto’s geen zijreflectoren moet voeren, mogen één of meer oranje zijreflectoren op de lading aangebracht worden ;

3° wanneer het voertuig verlicht moet zijn, moeten de ladingen die zodanig buiten de zijkant van het voertuig komen dat hun uiterste zijkant zich op meer dan 0,40 meter van de buitenrand van het lichtdoorlatende gedeelte van het standlicht bevindt, door omtreklichten en reflectoren gesignaleerd worden.

De lichten en reflectoren die aan de voorzijde zichtbaar zijn moeten wit zijn, deze die aan de achterzijde zichtbaar zijn, moeten rood zijn.

Het lichtdoorlatende of het lichtweerkaatsende gedeelte van deze lichten of reflectoren bevindt zich op minder dan 0,40 meter van het uitstekende gedeelte.

Afdeling 2. — Uitzonderlijk vervoer

Art. 19. § 1. De vergunning vermeldt de maatregelen die moeten genomen worden en om alle beschadiging van de openbare weg, van de aanhorigheden en kunstwerken ervan en van de aanpalende eigendommen te voorkomen.

§ 2. De minister van Openbare Werken of zijn gemachtigde kan, vooraleer een vergunning af te leveren, het storten van een borgsom vereisen. Door van een vergunning gebruik te maken verbindt de gebruiker zich ertoe de schade en de kosten te betalen die uit het vervoer kunnen voortvloeien.

Afdeling 3. — Allerhande bepalingen

Art. 20. § 1. Bij overtreding van de bepalingen van de artikelen 16, 17 en 18 van dit besluit, moet de bestuurder zijn voertuig afladen, uitspannen of bergen in de dichtstbijgelegen plaats, zo niet zal het voertuig opgehouden worden.

Dit is ook het geval bij overtreding van de bepalingen van het technisch reglement van de auto’s betreffende het hoogste toegelaten gewicht of het gewicht in beladen toestand van de voertuigen.

"het hoogste toegelaten gewicht of het gewicht in beladen toestand" dient gelezen te worden als "de maximale toegelaten massa of de massa in beladen toestand".

§ 2. De artikelen 7, 11, 12, 17 en 20 van dit besluit gelden niet voor de voertuigen van de administratie die dienen voor het toezicht, de controle en het onderhoud van het wegennet, als zij onverenigbaar zijn met de aard of met de tijdelijke of vaste aanwending van het voertuig.

Art. 21. Voertuigen met metalen rupsbanden mogen niet op de openbare weg rijden. Deze bepalingen gelden niet voor de voertuigen van de krijgsmacht.

HOOFDSTUK 5. — Technische voorschriften betreffende motorvoertuigen en de aanhangwagens ervan

Afdeling 1. — Drijfwerk, lawaai, rook

Art. 22. De motorvoertuigen moeten zodanig afgewerkt en onderhouden zijn en bestuurd worden dat zij de veiligheid van het verkeer niet hinderen of de andere weggebruikers geen ongemak aandoen.

Daartoe is het verboden:

1° op abnormale wijze olie of brandstoffen op de openbare weg te laten vallen;

2° door lawaai het publiek ongemak aan te doen of dieren te doen schrikken; in geen geval mag het geluidsniveau de grenswaarden overschrijden die vastgesteld zijn door de technische reglementen van de auto’s of van de bromfietsen en motorfietsen;

3° behoudens de voorbijgaande uitlatingen van rook veroorzaakt door het aanzetten van de motor of het gebruik van de gangwissel van de voertuigen, rook te ontwikkelen die de grenswaarden overschrijdt die vastgesteld zijn door het technisch reglement van de auto’s;

4° luchtbezoedelende gassen te verspreiden die de grenswaarden overschrijden die vastgesteld zijn door het technische reglement van de auto’s.

Afdeling 2. — Banden

Art. 23. Wielbanden moeten een loopvlak hebben zonder holten of uitsprongen die de openbare weg kunnen beschadigen.

HOOFDSTUK 6. — Slotbepalingen

Art. 24. Artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg wordt aangevuld met een punt 15°, luidend als volgt :

“de havenkapiteins en adjunct-havenkapiteins en de haveninspecteurs, als bedoeld in de wet van 5 mei 1936 tot vaststelling van het statuut der havenkapiteins, evenals de leidend ambtenaar, de adjunctleidend ambtenaar of de ambtenaar van niveau A die daartoe is aangesteld door de raad van bestuur van de publiekrechtelijke Gewestelijke Vennootschap van de Haven van Brussel als bedoeld in de ordonnantie van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 3 december 1992 betreffende de exploitatie en de ontwikkeling van het kanaal, de haven, de voorhaven, en de aanhorigheden ervan in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, en dit in het exclusieve kader van de controles die worden verricht op de openbare weg van het havendomein, als afgebakend door de bijlagen 2 en 3 bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 27 mei 1993 houdende bepaling van het bestek waaraan de Haven van Brussel is onderworpen.”

Art. 25. Het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en het gebruik van de openbare weg, wordt opgeheven.

Art. 26. Dit besluit treedt in werking op 1 september 2026, met uitzondering van artikel 24, dat in werking treedt op de tiende dag na de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.

Art. 27. De minister bevoegd voor Verkeersveiligheid en Vervoer over de Weg wordt belast met de uitvoering van dit besluit.